Er zijn van die typische gelegenheden waarbij harmonie- en fanfare- orkesten uit de kast worden getrokken: koninginnedagfeestelijkheden, Sinterklaasintochten, de opening van een of ander nieuw gebouw of park of zo. Dit soort buitenorkesten mèt en respectievelijk zonder houtblazers is daar heel geschikt voor door hun mobiliteit en het feit dat ze gewoon veel decibellen produceren. Ze maken geen serieuze maar 'amusementsmuziek' en alsof dat een vies woord is wordt de hele hafabra-wereld (harmonie, fanfare, brassband) in de klassieke hoek min of meer met nek aangekeken.
Ligt dat niet ook een beetje aan de als het ware gesloten cirkel die is ontstaan doordat veel hafabra- orkesten, zeg maar, self supporting zijn? En dat bedoel ik dan niet zozeer financieel als wel qua muziekkrachten. Men kan binnen zo'n organisatie les krijgen, vaak ook een instrument lenen cq. huren, doorgroeien van de ene naar de andere toeter of trommel. Wat wel eens vergeten wordt is dat talenten uit deze 'andere' hoek soms evenveel in hun mars (sic) hebben als de 'serieuze'. Tot en met in het Concertgebouworkest zijn ze terug te vinden op cruciale posities.
Door het stuk van een Nederlandse componist van wie ik de naam niet onthouden heb en die ik ook zo snel niet meer heb kunnen terugvinden en waarvan ik zelfs de titel niet precies heb onthouden - The Lord of the Rings-symfonie? in elk geval naar Tolkiens boek - leek die scheiding enige tijd terug even te vervagen. Maar hafabra-orkesten blijven toch meer voor de opening van de kermis of de begeleiding van de avondvierdaagse. Op zijn best kan er een concertje in een muziektent af, maar zelfs daar is anders dan bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk in Nederland geen echte traditie (meer) in.
Niet zo lang geleden liep ik met een paar vrienden op een dag de twintig kilometer van IJsselstein naar Woerden. Dat ging onder anderen via het aardige dorpje Linschoten. Daar troffen we de plaatselijke harmonie aan op twee platte schuiten. Het publiek op de wallekant werd in aantal royaal overtroffen door het aantal musici op het water. Het ging er allemaal wat gezapig aan toe, maar in zo'n idyllische omgeving verwacht je dat ook bijna. Hoe anders ging dat in Bert Haanstra's film Fanfare, die zich als ik het wel heb afspeelt in Giethoorn en waarin de beide plaatselijk blaasorkesten elkaar fors beconcurreren met alle kakofonische gevolgen van dien. Het is lang geleden dat ik die film voor het laatst zag, maar afgezien van het zwart-wit herinner ik met vooral veel water en bootjes, en glimmende toeters natuurlijk. Zo werd daar eigenlijk meer dan alleen een muzikale strijd gestreden in die film.
Iets dergelijks is het geval met de band in Engeland, die zich Tching Boom noemt. Ik spel het maar even zo, maar of het klopt weet ik niet, want ik hoorde hiervan en -over via de radio. In elk geval betreft het een groep van vrouwen die begon met enige tientallen en inmiddels met ruim 150 trommelaarsters spelen. Vrouwen, die trommelen omdat trommelen van oudsher een mannenbezigheid is geweest. Vrouwen, die enorm fanatiek met hun stokjes in de weer zijn, op fluitjes blazen, schreeuwen en roepen, kortom ontzettend veel herrie kunnen produceren, zij het dat die vaak ook nog swingt.
In het blokje dat ik erover hoorde, werd ook de leidster geïnterviewd: hoe ze deze grote groep 'bezeten' vrouwen in bedwang hield als het er zo fel aan toe ging? 'Met grote moeite' was het antwoord. Muziek als middel om een mening kenbaar te maken, dat is wel even iets anders dan het gemiddelde blaasorkestje.
PRISKA FRANK