Sommige componisten zijn in de wieg gelegd om muziek te maken in alle betekenissen van het woord. Wonderkinderen in de categorie Mozart en Mendelssohn schijnen hun muzikale opvoeding al in de baarmoeder begonnen te zijn. Bij andere componisten is het componeren in zekere zin bijzaak gebleven. Charles Ives verdiende zijn geld in verzekeringen, Hans Henkemans was behalve pianist en componist ook zijn hele leven praktizerend psychiater en ook Borodin was arts, later professor in de chirurgie. Twee van zijn collega's in het zogenaamde 'machtige hoopje' in Rusland, de wiskundige Balakirev en de ingenieur Cui, schreven hun muziek eveneens in hun vrije tijd. Rimski-Korssakov begon net als Moessorgski zijn carrière als officier, de een in de marine en de ander in het leger.
De Franse componist Albert Roussel (1869-1937) volgde ook een opleiding bij de marine. Als gevolg daarvan was hij na een training aan de Ecole Navale zowel in Frankrijk als elders, waaronder het Verre Oosten, gestationeerd. Intussen had Roussel wel belangstelling voor muziek, had zelfs allerlei lessen gevolgd en besloot in 1894 zijn varende carrière voor de muziek te verruilen. Hij studeerde alsnog in Parijs compositie om zich vervolgens in 1898 als student te melden bij de door d'Indy nieuw opgerichte Schola Cantorum, waar hij tien jaar over de uitgebreide studie deed. Overigens werd hij al in 1902 aan hetzelfde instituut als professor in contrapunt aangesteld. Onder de leerlingen die hij daar tot 1914 onderwees bevonden zich onder anderen Satie en Varèse.
Invloed
Vanaf 1908 ontstonden allerlei belangrijke stukken in zijn oeuvre,
zoals de eerste symfonie. Een uitgebreide reis door India en Zuid- oost
Azië beïnvloedde zijn muziek direct, wat te horen is in Evocations
en het opera-ballet Padmâvatî. Dit laatste werk voltooide hij
terwijl hij herstelde van verwondingen, die hij tijdens de Eerste Wereldoorlog
had opgelopen. Daarna werkte hij met name aan zijn tweede symfonie en het
symfonisch gedicht Pour une fête de printemps (1920). Dit gedicht
was oorspronkelijk gedacht als Scherzo van die tweede symfonie, maar ging
uiteindelijk een geheel eigen leven leiden en werd een soort mini-symfonie
op zichzelf. Ondanks de titel heeft de componist collega Charles Koechlin
in een brief verzekerd dat hij geen beeldende of literaire beschrijving
op het oog had. In dit afwisselende 'lentefeest' zijn ook niet-Franse klanken
verwerkt en doet het kwetterende, grote orkest soms aan Respighi's Feste
romane denken. Al deze plezierige en kleurige uitbundigheid eindigt overigens
in alle kalmte met een fluitsolo. Behalve een exotische invloed is die
van vroegere stijlen ook in Roussels muziek terug te vinden. Net als Stravinsky
en andere 'Franse' componisten in die periode schreef hij een aantal stukken
in neo-klassieke stijl. Hiervan is de Suite in F (1926) er een. Op een
heel eigenzinnige, maar ook herkenbare manier grijpt de componist hierin
zelfs terug op vormen uit de barok. De muziek is krachtig en speels tegelijk;
het eerste deel, Prélude, van een 'Bachiaanse' doorgaande beweging.
Ook in de beide overige delen voert een luchthartige lichtheid de boventoon.
Op heel vakkundige manier wordt hier genoegelijk gespeeld met muziek. Ook
het pianoconcert, dat van een jaar later dateert, is geschreven in die
neo-klassieke stijl. Op het eerste gehoor heeft men hier te maken met een
kruising tussen de pianoconcerten van Sjostakovitsj (vooral het tweede)
en Poulenc, maar bij nader inzien zijn deze concerten later (resp. 1957
en 1949) geschreven! Toch is hier ook nog een ander element, wat ik voor
het gemak maar typisch-Roussel zal noemen, aanwezig. Typisch-Frans is het
in elk geval niet. Het is lucide muziek, die echter dieper graaft en meer
dramatiek bevat dan die van Poulenc, maar niet zo melodieus is. Het middendeel
vertoont behalve melancholische trekjes overeenkomstig Sjostakovitsj's
tweede concert ook syncopische ritmes, die Gershwin vaag in herinnering
roepen. Het derde deel heeft dezelfde doorgaande beweging als het eerste
van de Suite in F.
Zwanezang
Van een klassieke invloed is in het Concertino voor cello en orkest
uit 1936 ook in zekere mate sprake. Het stuk vormt in de categorie werken
met orkest Roussels zwanezang. De romantisch-lyrische inslag geeft het
solo-instrument royaal de gelegenheid op de voorgrond te treden en een
intensiteit à la Elgars concert voor hetzelfde instrument aan de
dag te leggen. Hoewel de schaal iets kleiner is dan die van het pianoconcert
zijn er stilistisch veel overeenkomsten zoals een zeer gevarieerde solopartij
en sequenzen. In het laatste deel, Gigue, wordt de luisteraar zowaar getrakteerd
op een heuse cadens met veel dubbelgrepen.
EMI Classics bracht onlangs in de serie L'Esprit Français een heruitgave van uit 1969 daterende opnames van muziek van Roussel op de markt. Geen overbodige luxe, zoals blijkt wanneer men de catalogus van nu beschikbare CD's bekijkt. Van beide solo-concerten was tot nu toe slechts een opname beschikbaar, van de Suite in F twee en van Pour une fête de printemps zelfs helemaal geen. Vanuit dat oogpunt is deze heruitgave dus alleszins toe te juichen. De beperkte ruis van de analoge registraties en soms wat abrupte afbreking aan het slot neem ik dan graag op de koop toe. Het Orchestre de Paris onder Jean-Pierre Jacquillat speelt heel verdienstelijk, de beide solisten, Danielle Laval (piano) en Albert Tetard (cello) bevlogen. Jammer genoeg ontbreekt er wel nogal wat hoog in de opname waardoor orkest noch solisten werkelijk kunnen stralen - zo ze dat al gedaan hebben tijdens de opname, natuurlijk. De piano klinkt bij tijd en wijle ronduit blikkerig. Het totaalbeeld is ook niet overal even natuurlijk omdat er indertijd kennelijk voor gekozen is de solisten extra op de voorgrond te zetten met als gevolg een enigszins scheve balans. Dit alles neemt niet weg dat Roussels muziek allerplezierigst is om te beluisteren. En opnieuw vraag je je dan af: wat is er toch gebeurd met Roussel? Hoe komt het dat zijn werk veel minder bekend is dan bijvoorbeeld dat van de al genoemde Poulenc? Iemand die behalve het op deze CD vastgelegde oeuvre talloze vocale werken van niveau en maar liefst vier doorwrochte symfonieën schreef, zou toch vaker moeten voorkomen op programma's van radio en concertzalen en op geluidsdragers. In het geval van Roussel lijkt de zeef van de tijd toch een beetje verstopt te zijn geweest toen zijn muziek werd 'gewogen'. Met deze CD wordt daar in elk geval een klein beetje van goed gemaakt.
PRISKA FRANK