Wat hebben Double indemnity, The lost weekend, Spellbound, Ben Hur, Ivanhoe, Julius Caesar en El Cid met elkaar gemeen? De componist van de muziek bij deze films, Miklós Rózsa. Deze Hongaar, geboren in 1907, vertrok in 1940 naar Hollywood en schreef voor vele tientallen films muziek. Voor drie ervan won hij zelfs Oscars - Spellbound, A double life en Ben Hur - maar het zou me niets verbazen als de lezer de naam Rózsa hier voor het eerst (bewust) leest. De componist leeft nog, maar schrijft zeker niet meer voor de grote Hollywood produkties, die tegenwoordig muziek vereisen die later afzonderlijk uitgebracht kan worden, liefst met een hit song erin verwerkt. Hoewel Rózsa voor zijn filmmuziek vaak een stijl gebruikte, die te omschrijven is als traditioneel lyrisch-romantisch, paste hij zich wel degelijk aan aan de film waarvoor hij schreef. Zo gebruikte hij voor Double Indemnity (1944) veel dissonanten, hetgeen het hoofd van de muziekafdeling niet aanstond. Deze voegde Rózsa toe, dat dit muziek voor Carnegie Hall was (en bedoelde dat absoluut niet als een compliment!). Het toeval wilde echter dat Bruno Walter juist met succes een van Rózsa's stukken in die concertzaal had gedirigeerd, maar dat maakte geen indruk op deze muziekman. Hij vroeg de componist waarom hij geen mooie melodieën schreef, want het publiek wilde geamuseerd en niet verveeld worden. Gelukkig waren zowel regisseur Billy Wilder als dirigent Irvin Talbot wèl enthousiast, zodat de muziek bleef en bovendien die Oscar won.
Concertwerk
Rózsa schreef dus ook werk voor de concertzaal, waarin hij
gemiddeld een iets minder traditionele stijl hanteerde. Onlangs verscheen
er bij Koch een CD met vier van deze werken, die geen van allen eerder
waren opgenomen. Daaronder ook Thema, variaties en finale opus 13a (de
a geeft de herziene, iets verkorte versie uit 1943 aan), waarmee Rózsa
in 1934 internationaal bekend werd. De componist volgde viool- en pianolessen
in Boedapest, maar studeerde uiteindelijk in Leipzig, waar hij scheikunde
(volgens zijn vader kon je als componist je brood niet verdienen) en muziekwetenschap
studeerde. Al in het tweede jaar moest de scheikundestudie eraan geloven.
Ondanks het feit dat hij zijn studie in Duitsland genoot heeft veel van
zijn muziek een Hongaarse kleur. Hoewel hij niet zoals Bartók, van
wiens muziek hij een groot liefhebber was, volksmuziek letterlijk in zijn
eigen muziek verwerkte, gebruikte hij wel de melodiek en ritmiek ervan.
Ook het Thema heeft deze quasi Hongaarse karakteristiek. Wie deze, overigens
best aardige variaties hoort kan zich nauwelijks voorstellen dat ze pas
in 1933 zijn geschreven. De tweede Weense school met onder meer Schönberg
manifesteerde zich al tientallen jaren, Stravinsky had twintig jaar daarvoor
al zijn geruchtmakende Sacre du Printemps gecomponeerd, Bartók had
zijn eerste vier strijkkwartetten en De wonderbaarlijke mandarijn al gemaakt,
Janacek zijn Sinfonietta. In dat licht gezien is Rózsa's werk hopeloos
ouderwets. Het New Zealand Symphony Orchestra onder leiding van dirigent
James Sedares maakt van deze variaties zoveel mogelijk. Er wordt pittig
en expressief gespeeld, hoewel het effect daarvan dankzij de wat afstandelijke
opname met overigens wel een breed beeld enigszins wordt afgezwakt. Een
enkele keer delven de violen echter het onderspit, redden ze loopjes wat
moeizaam (Andante quasi pastorale). Ondanks de inzet van de uitvoerenden
en de hier en daar zelfs feestelijke muziek heb ik me de hele tijd af zitten
vragen waar het nu over gaat. Dat pulserende ritme in de zevende variatie
is prachtig, maar of het nu ergens toe leidt, daar heb ik mijn twijfels
over.
Hongaars
Vijf jaar later sloeg de Hongaarse sfeer weer toe, nu in Drie Hongaarse
Schetsen. Hoewel het woord schetsen hier ongetwijfeld gewoon als weer een
andere naam voor een vrij en betrekkelijk kort stuk is gebruikt, dekt het
wat mij betreft ook op een andere manier precies de lading. De muziek klinkt
inderdaad schetsmatig, fragmentarisch en nog niet uitgekristalliseerd.
Weer Hongaarse (dans)muziek vol syncopen die bijna een niet zo geslaagde
Sacre- imitatie is, soms een doedelzak-bourdon, zelfs flarden van Janaceks
Sinfonietta lijken voorbij te komen. Het blijft bij niet onaardige muziek,
die in de derde schets, Danza, teveel aan Bartóks Roemeense (sic)
dansen doet denken om daar niet ongunstig bij af te steken. Tegen het slot
lijkt zelf Delius (The lark ascending, met die ijle vioolsolo) voorbij
te komen. Aan de speelse uitvoering ligt het in elk geval niet. De Ouverture
voor een symfonisch concert heeft dan geen 'Hongaarse' titel, maar wel
degelijk binding met dit land. Het stuk ontstond namelijk in 1957 en Rózsa
heeft de omwenteling in zijn vaderland een jaar eerder erbij in gedachten
gehad. Ik zou dit dan ook het 'echtste' stuk van deze CD willen noemen;
hier krijgt de luisteraar inderdaad het gevoel dat het om werkelijke emoties
gaat. Hier gebeurt wel degelijk iets in de muziek: dreiging, spanning,
geladenheid. Het zou niet fair zijn om hier nu weer een vergelijking
met een grotere collega te maken, maar laat ik het omdraaien door te melden,
dat ik het als een compliment beschouw dat deze muziek die van bijvoorbeeld
een vijfde symfonie van Sjostakovitsj in herinnering roept. Rózsa's
werk kan daar qua pregnantie niet aan tippen, maar daarmee is het zeker
geen slechte muziek. Het jongste stuk op deze CD is de Hongaarse Nocturne
uit 1964, en dat jaartal is bij beluistering bijna verbijsterend. We horen
een beetje Frans-impressionistische stijl die wordt gemengd met Hongaarse
elementen, maar het blijft voornamelijk bij een sfeertekening met ergens
in het midden een climax. Dat was in feite ook wat de opdrachtgever, de
miljonair Edward B. Benjamin, had gewild. Wat hem betreft was zelfs die
climax achterwege gebleven, want hij gaf de voorkeur aan heel kalme en
zachte muziek. In de uitvoering valt op dat de dirigent en de opnameleider
oor voor details hadden. Die zachte klokkenspelnoten luisteren heel nauw,
maar zijn precies in de juiste verhouding tot het orkest, nog net hoorbaar
als kleuring, gespeeld c.q. opgenomen. Ook het feit dat alle afzonderlijke
lijnen binnen het homogene orkest zijn waar te nemen is een verdienste
van in de eerste plaats de dirigent, maar ook van de opname, die verder
misschien wel iets briljanter had mogen klinken. Niet in de laatste plaats
omdat we hier toch met plaatpremières te maken hebben is deze produktie
belangwekkend genoeg. Opvallend veel van Rózsa's filmmuziek was
al verkrijgbaar, maar uitgerekend de werken, die als zijn belangrijkste
of beste (de ouverture) worden beschouwd, waren dat nog niet. En het is
niet de eerste keer dat Koch het op zich heeft genomen om een dergelijke
lacune op te vullen.
PRISKA FRANK