Op 19 november 1828 stierf Franz Schubert. Zijn vrienden besloten tot het volgende grafschrift: "De dood begroef hier een rijk bezit, maar nog schonere verwachtingen." De verwachtingen worden inderdaad hoog gespannen als men bedenkt wat er na de 'Unvollendete' en de Symfonie in C ('de Grote') had kunnen volgen, indien de componist niet op 32- jarige leeftijd was overleden. De vroege dood van Schubert is daarom een gebeurtenis te vergelijken met culturele rampen zoals het verloren gaan van alle werken van de Griekse beeldhouwer Phidias, de catastrofale brand in de bibliotheek van Alexandrië en het platschieten van menig Middeleeuwse stad in Kroatië.
Schubert kreeg in 1822 syfilis. In 1828 kwam daar nog eens buiktyfus bij, een ziekte die hem de genadestoot toebracht. Hoewel hij in 1822 niet wist dat hij nog slechts zes jaar te leven had, zag hij wel de ernst in van zijn ziekte. Zijn laatste jaren geven blijk van een sterke scheppingsdrang. In een niet aflatend tempo werkte Schubert door, alsof hij nog zoveel mogelijk wilde componeren voor hij stierf. Als gevolg van die drang was hij erg zuinig was op z'n ideeën. Iedere nacht ging hij met potlood en papier en met zijn bril op zijn neus naar bed, om vooral maar iedere muzikale inval te kunnen noteren. Aan zijn bewonderenswaardig zelfdiscipline hebben we heel wat schitterende muziek te danken.
Hoewel er natuurlijk altijd mensen zijn die zich geroepen voelen een relatie te leggen tussen leven en werk van de kunstenaar, is er geen sprake van dat Schubert's muziek van na 1822 meer sombere doodsgedachten bevat dan van daarvoor. Zijn veelzijdigheid had er bepaald niet onder te lijden. In de Symfonie in C bijvoorbeeld, komt een veelheid aan stemmingen naar voren. De dood is weliswaar aanwezig, maar staat absoluut niet in het centrum van de aandacht. Het zijn eerder ironie, speelsheid, heroïek en levenskracht die de boventoon voeren. Het is muziek van een hoogst denkbare perfectie, met schitterde, lange melodische lijnen en met een hechte eenheid. De muzikale inventiviteit en inspiratie van Schubert, die we met name van zijn liederen kennen, komt op symfonisch gebied vooral tot uiting in zijn Achtste en Negende. Om deze korte - op zich overbodige - lofrede af te sluiten: dit is muziek die iedereen in huis zou moeten hebben.
Maar in welke uitvoering?
Onlangs heeft Deutsche Grammophon een CD uitgebracht met de Achtste en
Negende, in een uitvoering van de Staatskapelle Dresden onder leiding van
Giuseppe Sinopoli. Men is blijkbaar erg tevreden met de opname van de Achtste
(1984), want deze is eerder al op ten minste drie andere CD's verschenen.
In vergelijking met andere uitvoeringen is de interpretatie van Sinopoli weinig extreem of opvallend. Wel valt op te merken dat zowel zijn opvatting, als zijn orkest vrij traditioneel zijn. Verder wordt bij de vergelijking ook duidelijk dat Sinopoli houdt van doorspelen. Hij is niet iemand die bij een bepaalde passages tot nadenken wordt gestemd. Anderzijds zijn de techniek van opname en uitvoering absoluut bevredigend te noemen.
Bruno Weil en zijn Classical Band (Sony/Vivarte: 1992) verzorgen een opname van de Achtste en Negende met knallend vuurwerk. Van een goede opbouw van de spanning is echter geen sprake. Weil en Band vallen met de deur in huis. Zo fijn als de opname is, zo weinig fijntjes is Weil's opmerkingsgave van de nuances in met name de Achtste. Daar staat tegenover dat, mede dankzij de authentieke bezetting van het orkest, deze uitvoering een mooie balans en een veerkrachtige ritmiek heeft.
EMI heeft een CD op de markt met een uitvoering door Klemperer en de Philharmonia Orchestra. Het betreft hier twee opnames uit het begin van de jaren '60. Anders dan men zou verwachten, is de interpretatie niet bepaald zwaarmoedig. Zo horen we bijvoorbeeld in de Achtste eerder natuurgeweld dan innerlijke emoties. Er smeult niets van binnen. Wat dat betreft is deze opname met die van Weil te vergelijken. Daar tegenover staat dat Klemperer in de Negende de licht-contrasterende stemmingen schitterend aan weet te geven (met name in het Andante, de ironie naast de krijgshaftigheid). Helaas is zijn Scherzo loodzwaar (door de strijkers) en is het Allegro vivace net iets te weinig 'vivace' (eigenlijk ook te weinig 'allegro'). Nadeel van de opname is voorts dat de balans niet goed is. De strijkers staan constant op de voorgrond, zelfs als de blazers de melodie voeren.
Bernstein's visie op deze twee symfonieën is vastgelegd op een Sony CD, waarvan de opbrengst gedeeltelijk naar het "The Prince of Wales Charities Trust". Niettemin laat de opname (uit 1966) een forse ruis horen. Bernstein's interpretatie van de Achtste symfonie is soepel, vloeiend, vanzelfsprekend, en zijn spanningsopbouw laat niets te wensen over. Hij beheerst zijn orkest volledig. De violen spelen op traditionele wijze, d.w.z. met een vibrato, dat met name in het Andante van de Achtste een beetje hinderlijk wordt. Bernstein laat in de Negende andere interessante nuances horen dan voorgenoemde dirigenten. Zo horen we in het Scherzo een Weense lichtvoetigheid die we bij Weil en Klemperer niet horen. Daarentegen sleept het Andante zich een beetje voort, en wordt het Allegro vivace net iets te snel ingezet.
Van de oude meester Toscanini en het NBC Symphony Orchestra is een mono-opname uit 1953 beschikbaar (BMG Classics). Mono is tot daar aan toe, maar er zijn op deze CD echt te veel bijgeluiden te horen. Het is soms alsof iemand tijdens de opname vlak bij de microfoon met een luciferdoosje heeft zitten spelen. Daarbij komt dat het orkest een te ongedifferentieerde massa is. Het is een van-violen-zaagt-men- planken-interpretatie; in het 'Andante' van de Negende lijkt het snerpende geluid van de strijkers erop te wijzen dat men probeert de snaren door te zagen.
Van de Achtste en Negende zijn uiteraard nog veel en veel meer opnames te verkrijgen, vooral in combinatie met andere werken. Ik heb me hier beperkt tot een vijftal CD's waarop deze twee werken gecombineerd worden. Het lijkt moeilijk op één CD een uitvoering te vinden van de Achtste en Negende die op alle fronten tevreden stelt. Men zou daarom kunnen besluiten de werken los van elkaar te kopen. Daarentegen moet opgemerkt worden dat Sinopoli's opname weliswaar weinig opvallend is, maar er is ook niets fundamenteel mis mee.
JEMELJAN HAKEMULDER