Volgens de mythologie vond Pallas Athene de aulos uit, maar omdat haar gezicht lelijk vertrok tijdens het spelen gaf ze het instrument weg aan Bacchus. De aulos (of tibia in het Latijn) wordt beschouwd als een verre voorouder van de hobo. Tegenwoordig is dat een zogenaamd dubbelriet instrument - de lucht wordt in trilling gebracht tussen beide rieten - maar de aulos schijnt vaak ook enkelriets te zijn geweest, zoals de huidige klarinet, waarin het riet tegen het instrument zelf trilt. Die aulos - of beter auloi, meervoud, net als tibia - zien we veel op oude afbeeldingen zoals Griekse vazen uit de Oudheid. De bespeler heeft dan twee pijpen in zijn mond en draagt soms een soort leren muilkorf, phorbeia (capistrum in het Latijn), mogelijkerwijs om de spanning groter te kunnen maken. Want, hoewel aulos vaak foutief met 'fluit' vertaald wordt, moet het een luidruchtig instrument geweest zijn. De combinatie met Bacchus, de god van ondermeer de wijn, doet ook weinig anders vermoeden. In diezelfde mythologie komt ook een verhaal voor over een muziekwedstrijd tussen Apollo op lier en Marsyas, een sater, op auloi, waarbij het lieflijke geluid van de eerste (uiteraard) won. Plato wijst de aulos af in zijn De Republica, maar Aristoteles gaat daar in De Politica tegenin. Wel noemt hij de aulos het meest opwindende en emotionele instrument van allemaal.
Nog steeds vergt het bespelen van blaasinstrumenten veel kracht; natuurlijk hangt dit ook een beetje van het soort instrument af. De lippen hebben het zwaar te verduren, krijgen 'eelt'. Dat moet ook wel want wie een vloeitje op een kam heeft aangeblazen, weet dat dit vreselijk gaat kriebelen. Men zegt dat blazers en dan vooral koperblazers ongevoelige lippen hebben. Ik kan dat bevestigen noch ontkennen: onder mijn minnaars bevonden zich tot nu toe nog geen blazers.
Terug naar de hobo. Dit instrument heeft zeker vanaf de barok (zeventiende eeuw en later) een heel eigen plaats in zowel orkest- als kamermuziek als ook als solist. In de romantiek wordt de hobo (en vooral de Engelse hoorn = althobo) vaak geassocieerd met een pastoraal karakter, maar ook soloconcerten werden geschreven. Op een CD van Nimbus verschenen drie twintigste-eeuwse werken met hobosoli. De concerten van R. Strauss en Martinu zijn recent wel vaker opgenomen, maar van Françaix' L'Horloge de flore bestaat op CD slechts een heruitgave van een LP uit 1966. Zeker wat dit laatste betreft is deze CD dus zondermeer een aanwinst.
Het betreft hier uitvoeringen door het gerenommeerde Philharmonia Orchestra met als solist uit eigen gelederen John Anderson. Het geheel staat niet onder leiding van chef-dirigent Sinopoli of eerste gast-dirigent Esa-Pekka Salonen, maar van de mij onbekende Simon Wright, die volgens het boekje ook zeer actief is als organist.
Het concert van Strauss dateert uit 1945, maar klinkt niet als zodanig, 'laat-romantisch' lijkt me een goede aanduiding. De hobo heeft een ware glansrol toebedeeld gekregen en Anderson maakt optimaal gebruik van de mogelijkheid zijn kunnen te tonen. Zijn slanke en toch volle toon wordt niet vertroebeld door een overmaat aan vibrato en in zowel de lyrische als de beweeglijke gedeeltes blijft zijn spel rust uitstralen: heel mooi. Veel minder mooi, om niet te zeggen ronduit verschrikkelijk, zijn de prestaties van het orkest en meer in het bijzonder van de hele strijkersgroep. Wat hier is gebeurd, weet ik niet - te weinig (nooit?) gerepeteerd, heeft Wright geen overwicht...?) - maar dit had nooit uitgebracht mogen worden, zeker als we de negen andere beschikbare opnames in ons achterhoofd houden. Gejengel en kattengejammer zijn niet van de lucht en bovendien gaat dat soms nog ongelijk ook.
Gelukkig - alles blijft relatief - is de balans in de opname goed, zodat de hobo tenminste niet ondergesneeuwd raakt. De solist is vrij direct opgenomen met hoorbare maar niet storende ademhaling en kleppen. Mijn opluchting was groot toen al na een paar maten van het werk van Françaix bleek dat het orkest zich daarin revancheert. Hoewel het nog perfecter kan, zijn sfeer, pit en homogeniteit hier een verademing. Het stuk omvat zeven korte bloemenportretten - die allen op een ander moment van de dag bloeien, vandaar de titel l'horloge de flore (1959), naar Linnaeus - van ruim 3 minuten maximaal. Enige muziek vol speelsheid, soms zelf jazzy. Belladonna krijgt een tragere en wat treuriger karakteristiek. De hoboïst dartelt door deze muziek dat het een lieve lust is: articulatie, timing, alles valt op zijn plaats. Het orkest met naast de strijkers slechts 2 fluiten, 2 klarinetten, 2 fagotten en 2 hoorns klinkt op de opname veel te groot.
Martinu's concert, tenslotte, ontstond in 1955 en is eveneens voor klein orkest met nu een vrij prominent aanwezige piano geschreven. De melancholieke trekjes, soms hoekige wendingen en dan weer dat extraverte; het is Martinu ten voeten uit. Wie schetst echter mijn verbazing als in het middendeel opeens een letterlijk stukje uit Stravinsky's Petroeshka (deel 2) opduikt: een hommage of pure diefstal? Andersom is kennelijk ook gebeurd, want in John Adams' 'Christian Zeal and Activity' komen harmonische bewegingen voorbij, die verdacht veel lijken op alweer het middendeel van dit hoboconcert. John Anderson gaat weloverwogen te werk in de roerend eenvoudige vertolking. Daarmee vormt het stralende slotdeel een mooi contrast. Het orkest gedraagt zich hier bijna voorbeeldig. Voor Françaix en Martinu is deze CD een aanrader, Strauss gewoon niet draaien.
PRISKA FRANK