In de eerste plaats zijn de moderne dichters in niet geringe mate schatplichtig aan deze vernieuwer, misschien zelf grondlegger van de moderne lyriek, waarin de persoonlijke stem, het individuele geluid zo nadrukkelijk aanwezig is. Daarnaast experimenteerde Gezelle natuurlijk met taal en schroomde hij niet om gewone, alledaagse uitdrukkingen de dichtkunst binnen te halen, iets wat hem in zijn beginperiode niet altijd in dank is afgenomen en er zeker aan heeft bijgedragen dat erkende literatoren weliswaar het eigen geluid van de dichter her- en erkenden maar hem aanvankelijk niet geheel serieus namen, juist vanwege die 'gewone taal'.
Ook de vijftigers waren (en zijn) wars van verheven taal als de dichterlijke taal bij uitstek. Uiteraard betekent dit niet dat zij geen barokke gedichten schreven, maar altijd stond de vorm in directe betrekking tot de inhoud. In die zin is het niet meer dan terecht dat Guido Gezelle een gereserveerde plaats kreeg toebedeeld aan de tafel in 'Hotel Atonaal'.
Er bestaan al verschillende studies over (delen uit) het leven van Guido Gezelle, die in de loop van de jaren een alom geaccepteerd beeld van de dichter en de wisselwerking tussen leven en werk hebben geschapen.
Dat er op dat beeld soms behoorlijk wat valt af te dingen bewees Johan van Iseghem met zijn studie 'Guido Gezelle's Vlaemsche Dichtoefeningen (1858). Een benadering van de dichter en het werk'. Hij doet dat opnieuw door een minutieuze beschrijving van de jaren die aan de verschijning van Gezelle's 'Dichtoefeningen' vooraf gaan en als het ware de voedingsbodem van zijn debuut vormen.
Minutieus, want Van Iseghem volgt met behulp van talloze en deels niet eerder gepubliceerde (en onontdekte?) documenten Gezelle's leven en dat van zijn directe omgeving gedurende de jaren 1854-1858 waar mogelijk van dag tot dag. De kroniek begint in maart 1854. Gezelle is nog niet afgestudeerd op het Groot Seminarie van Brugge en evenmin tot priester gewijd, als hij als leraar wordt overgeplaatst naar het Klein Seminarie van Roeselare. In de jaren die volgen ontwikkelt de 23-jarige leraar zich tot een kundig en deskundig pedagoog die, in tegenstelling tot wat de min of meer gangbare mening is, veel waardering oogst bij zijn superieuren voor het werk dat hij op het Seminarie verricht. Zijn leerlingen dragen hem op handen en met verschillende ervan heeft hij intensieve contacten.
In dezelfde periode ontpopt hij zich tot een scherp polemist en gewaardeerd dichter bij verschillende gelegenheden. De beschrijvingen van Van Iseghem geven een uitstekende sfeertekening van Gezelle's milieu en van de Vlaamse samenleving. Als dichter (regelmatig onder pseudoniem) komt hij op voor het Katholieke erfgoed en de centrale plaats van de kerk in de samenleving in een periode dat vanuit de politiek en de maatschappij hevig wordt getornd aan het machtsmonopolie van de kerk. Alleen al dit voorbeeld maakt de waarde van de kroniek duidelijk, omdat de maatschappelijke omstandigheden de religieuze gedichten in 'Dichtoefeningen' in een ander perspectief plaatsen.
Hetzelfde geldt voor de niet-religieuze poëzie, die soms de allure van een dichterlijk schotschrift heeft. Dat Gezelle daarnaast zijn passie voor de natuur in fijnzinnige gedichten vorm weet te geven (het bekende 'Het Schrijverke' staat in zijn debuutbundel) bewijst de grote talenten waarover de dichter beschikt.
Zonder enig moment in een bepaald moralisme te vervallen corrigeert de kroniek van Van Iseghem het tot op vandaag af en toe weer de kop opstekende verhaal van Gezelle als knapenminnaar. In zijn biografie 'Meneer Gezelle' vindt Michel van der Plas (merkwaardig genoeg geen enkele keer door Van Iseghem genoemd) het nog nodig aan dit onderwerp een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. De documenten (met name brieven aan leerlingen) die Van Iseghem aanhaalt overtuigen veel meer. Guido Gezelle leefde in een mannengemeenschap, sluit zijn ogen niet voor de broeierige sfeer die er af en toe tussen de jongens heerst, maar helpt ze, o.a. door verschillende groepsactiviteiten, een gezond leef- en leerklimaat te scheppen. De liefde voor zijn pupillen is in de eerste plaats de liefde van een pedagoog voor degenen voor wie hij zich verantwoordelijk acht. Op vele manieren werpt hij zich op als een bewaker en beschermer van het geestelijk (en dus ook zedelijk) welzijn van de jongens. Zeker had hij oprecht warme gevoelens voor zijn leerlingen en die emoties hebben geleid tot wat ook vandaag nog tot de mooiste liefdes-lyriek gerekend kan worden (en voor wie dat er in wil lezen desnoods erotisch). Maar dat Gezelle de herenliefde in al zijn facetten zou zijn toegedaan valt op geen enkele manier te bewijzen, tot Johan van Iseghem wellicht nog andere nieuwe documenten boven tafel zou weten te halen, waaruit zonneklaar het tegendeel blijkt.
Hoewel 'Kroniek van de jonge Gezelle' opgezet is als een zeer verantwoord wetenschappelijk werk, is het een uiterst toegankelijk boek voor iedereen die in Gezelle is geïnteresseerd. Maar het is meer. Ook wie enig inzicht wil krijgen in het dagelijks leven op een Seminarie of een tijdsbeeld van het Vlaanderen van een eeuw geleden, zal in de Kroniek veel van zijn gading vinden.
Voor een goed verstaan en interpretatie van Gezelle's poëzie en als correctie op menige monografie dan wel biografie is 'Kroniek van de jonge Gezelle' echter onontbeerlijk.
HARRY FLEURKE