Moeder Ganga is de Indiase rivier die ons het meest tot de verbeelding spreekt. De heilige levensader van Noord-India roept beelden op van massa's badende pelgrims. Toch is ze niet de meest heilige rivier van het land. Dat is de Narmada, de rivier die de laatste jaren vooral in het nieuws is door het omstreden waterbouwkundige mega-project. Voor hindoes kan een enkele blik op de Narmada zelfs de meest bezoedelde ziel schoonwassen. Veel (mythologische) verhalen spelen zich dan ook af aan de boorden van de rivier die aanbeden wordt als de dochter van Shiva. Gita Mehta putte uit een rijke bron. Rivieren hebben op velen een grote aantrekkingskracht, en niet alleen in India. Arthur van Schendel had het erover, Hendrik Marsman ook en Nescio's uitvreter stapte uiteindelijk van de Waalbrug af. In India krijgt de aantrekkingskracht van veel rivieren een magische dimensie door de rol die ze spelen in de hindoeïstische mythologie. Waarschijnlijk niet geheel toevallig liet Hermann Hesse zijn zoekende Siddharta uiteindelijk rust vinden aan de oevers van een rivier, als veerman. Rivieren betoveren, fascineren, stemmen tot reflectie.
Ook Gita Mehta's verteller hoopt aan de oevers van een rivier te vinden wat hij zoekt. En dat is rust. Daartoe trekt de hoge ambtenaar zich terug in een bungalow, een regeringsrusthuis, aan de oevers van de Narmada. Maar tot rust komt hij nauwelijks. Veel bijzondere types kruisen zijn pad en vertellen hun intrigerende verhalen. Zo ontmoet hij een jonge jaïn-monnik, compleet met mousseline-monddoek (om niet per ongeluk insekten in te slikken en aldus leven te doden), die hem vertelt dat zijn vader een fortuin heeft gespendeerd aan zijn inwijdingsritueel. Hij leest het dagboek van een bezeten jongeling uit de gegoede klasse van Calcutta die naar de rivier is gekomen om zich te laten genezen, en hoort veel verhalen van een oude mollah over de meest uiteenlopende personen.
Deze islamitische geestelijke gewaagt onder meer van de lotgevallen van een naga-sadhu (Shiva-aanhangers die naakt rondtrekken door heel India) en zijn metgezellin, een meisje dat door de sadhu uit de klauwen van een bordeelhoudster is gered. Een musicus die in de valstrik van de begeerte raakte en een muziekleraar die een moord bekent zijn andere hoofdpersonages in deze roman die eigenlijk niet zozeer een roman is als wel een soort bundel vertellingen waarin elementen uit Indiase mythologie, filosofie, godsdienst en kunst knap verweven zijn met persoonlijke geschiedenissen van soms eenvoudige Indiërs.
Uit de monden van deze personages komen soms de meest diepzinnige uitspraken en gedachten. De verteller (en lezer) ziet zich geconfronteerd met het brede spectrum van Indiaas rijke geestelijke tradities: de idee van de jaïnistische geweldloosheid, begeerte en ascetisme, lijden en wedergeboorte, soefie-mystiek etcetera. Mehta situeert deze confrontatie in een streek waar 'pre-arisch (tribaal) instinct' een al vierduizend jaar oude strijd voert met het 'arisch rationalisme' en plaatst de traditie constant in het licht van de moderne tijd.
Toch staat het traditionele India van de minstreel die de Narmada bezingt of van de naga-sadhu niet zo diametraal tegenover het moderne India van de sarcastische dokter of van de archeoloog die naar oude beschavingen in de Narmada-vallei zoekt. In India vervloeien de tijden. Als de ambtenaar daarachter komt, beseft hij dat hij misschien niet veel heeft begrepen, maar wel in het hart van de mensen heeft kunnen kijken.
Gita Metha is zelf een duidelijke representant van de twee werelden. Ze leeft afwisselend in Londen, New York en India. Voor deze roman heeft ze uitgebreid research verricht naar mythologie en archeologie van de Narmada. Onder meer door deze 'dubbele' achtergrond laat het boek zich ook voor de westerse lezer die niet zo veel van India weet uitstekend lezen (de gebruikte Indiase termen staan uitgelegd in een verklarend woordenlijstje). De verwondering van de
Indiase verteller zou even makkelijk die van westerse bezoeker kunnen zijn, maar ook van talloze Indiërs. Dat maakt de verteller een gewoon mens en dus een uitstekend intermediair tussen Mehta's personages met hun vaak wonderbaarlijke geschiedenissen en de lezer.
Minstens zo belangrijk is dat Mehta nergens in het al te cryptische taalgebruik is verzand dat filosofisch getinte romans nogal eens moeilijk verteerbaar wil maken. Ze weet ogenschijnlijk zonder moeite een heldere stijl en opbouw (in een soort raamstructuur) te combineren met het bloemrijke en gedragen taalgebruik dat veel oude mythologische en religieuze geschriften kenmerkt. 'Was ik die nacht betoverd door de maan die zijn koortsachtige licht over het bed wierp en haar soepele lichaam zilver verfde toen ze mij bereed? Of waren het de langwerpige ogen die als vissen gleden boven haar schuine Mongoolse jukbeenderen? De slanke schouders die naar voren werden gedrukt door het gewicht van haar borsten? Het zweet dat glinsterde op haar smalle middel boven de mangorondingen van haar heup? ..... Haar pupillen zwermden als klonters zwarte bijen in het wit van haar ogen en zij betoverden me als haar lage stem sprak over de werelden die ik gedroomd had toen ik de boeken van mijn grootvader las.'
Een dergelijke passage mag dan misschien wat pathetisch aandoen, in de mond van de rijke verliefde jongeling uit Calcutta is dergelijke pathos niet alleen functioneel, maar klinkt ze bovendien als de Prediker met een 'touch of' Kamasutra: prachtig.
HENK BOON
Gita Mehta
'De Heilige Rivier' (Oorspronkelijke titel 'A River Sutra')
vertaald uit het Engels door W. Wielek-Berg
Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam
217 pagina's
32,50,-
ISBN 90 284 1684 X