Wouter Noordewier



Door Holland

Twee keer riep een verveelde meisjesstem een onverstaanbare dienstmededeling door de luidsprekers. De trein zette zich in beweging.
WACHT tot het RODE LICHT GEDOOFD is. Er kan NOG een trein komen.
Hij keek hoe spoorweggoederenwagons, seinpalen en brugbogen wegsprongen in 't stadsschap achter glas.
De doorgaans te kleine industrieterreinen en achtertuintjes werden opgefleurd door reklameborden waar hoop en gemak werden aangeboden, als je Spa dronk, tutti frutti at, hier kocht, daar leende.
Temidden van wegstervend groen bloeide een autokerkhof.
Aan een beemd ontkwam een man met rubberlaarzen en visgerei aan trouweed, kinderen en bazen.
Aan de kippen, regenlaarzen en volkstuintjes zag je hoe vele mensen leefden zonder morele onzekerheden.

Het kon allemaal natuurlijk nog erger. Je had, had hij in een nummer van de Geographic Society Magazine gezien, ook landen, nog meer naar het Noorden van Europa, koude landen, waar hoge winden korte metten maakten met iedere flora die meer dan vijf centimeter boven het door schapen kaalgevreten gras uitstak.

Na ontroerende moestuinen met tomatenplanten en snijbonen, de bonestaken biddend met hun maagre vingers, bietjes, de piepers, een omgekeerde emmer op een stok, teergroene duivehokken, bedoeningen met altijd wel een plank los, mijn en dijn ordenende schuttingen of draden, een pony aan een touwtje, wat bedrijfjes en af en toe zo'n onduidelijk terrein van zand, gingen in dit plat en laf, in zichzelf verdwaalde en in nutteloze vlakken opgedeelde land de weilanden onder de zelfmoordluchten vanzelf in lange horizontalen liggen, werden de akkers tot in de verste verte met diepe voren getrokken door een man
op een traktor voor een grond open snijdende kouter, die steeds de klei even aan het staal liet kleven, dan in brokken met één gladde zijkant liet omvallen. onder een wolk als barbaren schreeuwende meeuwen die hun luchtige substantie tussen de schuin het vlakke land sperende stralen van vloeibaar staal dóór wiekten, en kon hij van achter zijn stoffige raam genieten van de rustieke déjà-vu koeien en de zelfbewust pittoreske, grasgroene graasdorpjes, de met plaatselijk nieuws dichtgeplakte boerendorpjes vol hooibroei, waar om het uur een gele streekbus door raaskalde, die de mensen van daar naar daar en
terug bracht, waar nog van iedere dode afscheid werd genomen, vol norse bondsrijwielherstellers (in het weekend gesloten) en andere mensen van wie hij er geen een op geen voorwaarde ooit zou willen ontmoeten, omdat de vooruitgang er op lemen voeten slofte en de tijd er nog stil stond in de dorpskommen, want het enige dat les temps
modernes er zouden hebben opgeslokt de schandpalen waren, met vijf gaten voor polsen, enkels, nek, afdoend geacht voor kleine diefstallen, scheldpartijen, overtreding van het weidegebod, en omdat er nooit iets verassenders plaats vond dan die lege streekbus
blindelings door het dorp denderend en eens per jaar de dorpssex der majorettes achter hun hinderlijk opgewekte hoempa orkest van kwasi optimistische blaaspoepen in kikkergroene jasjes en een hoge muts van bont op het blonde haar en de trilling in de dijen wanneer de laarzen stampten op de keien, de incest en kleiduiven schieten, het stampen
van het vee 's nachts, het paren onder zwaar gesnuif, de zeug die snurkte in haar droom van dubbelkinnen, berentanden, zure melk met hier en daar een bruine aardappelschil en een klodder room die het zwarte lijfje van een vlieg verborg, met hooi achter de staldeuren en de rode handen van knechten en hijgende meiden die vechtend hunkerden naar het Gebeuren, en nog het meest omdat ze er builtjesthee dronken en een mergpijpje in de soep lieten meekoken, ja, hutspot, klapstuk, jan-in-de-zak, erwtensoep, of boerenkool met vieze Unox-worst opaten, nee, het allermeest omdat hij Hollandse plattelandsvrouwen zo
afstotelijk vond: je kon het zo aan ze zien dat ze zich, als het vee, nooit op heilige dagen vermenigvuldigden, nooit naar een koncert gingen of goede CD's hadden.
Wat haalden ze trouwens uit hun dorpsbibliotheek?

De vrouwen leefden, traag hun bloedeigen folklore in gestolde drama's herkauwend, langdradig verder, in huiskamers vol oude spreuken en koperen kranen, met aan tafel die rustieke man met harde kop, met het zweet op het voorhoofd, met het zweet in de nek - die neergebogen op een varkensrug leek - man die rook als de handdoeken waarin zweet van
daglabeur en nachtgenot: zuur naar maispulp, drek, modder, mest en zaad, met die zware, met aarde bespatte, eeltgeharde hand aan het einde van de opgerolde hemdsmouwen, bij wie vaak onduidelijk bleef in hoeverre zijn onwelluidend skala aan boeren, grommen en scheten viel te duiden, omdat hij alleen maar kon nadenken in het kakkot boven zijn dampend stankgat op de schijtbalk, voor lozing en overpeinzing, en hij zelfs nog met zijn zware streekgenoot in dof zwijgen paarde, als hij al niet, verbeest als tienduizenden andere Hollandse boeren, achter de groene halve staldeuren z'n bretellen en broek liet vallen,
op z'n knieën zakte, onder de stijve staart kroop en z'n stijve in de koe stak, mannen die er altijd ongemakkelijk uitzagen in hun beste kleren, bewaard voor bruiloften, begrafenissen en verschijnen voor het gerecht.
Misschien was er niet veel veranderd, sedert de eerste in zomp en wad wegzinkende terpenbouwers, halfnaakt en vies en vol zweren en met opgedroogde stront aan hun kont er in aaneengestikte hazevellen, neerhurkend, mossels vingen tussen alg en wier.
Lopen langs de lethargie van lijzig water door een Hollands dorp onder uiergeklots en de langzame halsbel van wegversperrende koeien was voor hem dan ook altijd een angstige ervaring geweest.
Meewarige witte gezichten hadden hem stap voor stap gevolgd, argeloze kinderen hadden hem woord voor woord uitgelachen, hofhonden waren in waanzinnig geblaf uitgebarsten en vee dat dieper leek te slapen dan de dood was verrezen in zwart lakense pakken en had gesnoven van woede.

Aan hem had het niet gelegen.
Hij was met zijn naar inlanders riekende schetsboek wezen kijken naar hoe ze bewogen en met wie ze praatten, vreeën, vochten, dronken - hoe ze aten had hij nooit durven bekijken - en wezen horen wat ze in hun bataafs bargoens vol natte labialen blaatten over het kalf geboren, het brood in de oven, de aardappels gerooid, het hout gezaagd, de melk gemolken, eigenlijk ook zijn taal, zijn eigen ellendige Nederlands, dat zompige zegsel van dominees en rovers, kleine geldbeluste protsers en proleten, dodelijk abces dat keer op keer onaneerde in zijn keelgat, maar bij die mensen nog eens met verkleuringen die het oor mishaagden, raadselachtige a en oe klanken, vooral bij de oude wijfjes die er uit zagen als geblakerde garnalen: aakster faakster oester foester filioester in de roester, in een taal klein en scheef geworden als een gebogen paard in de kou.
En al ging je naast hen in hun bedden liggen (wat hij met een platlandica had gedaan) of in hun stoel zitten kijken wat ze waren, zonder te vergeten het tafelorgel te spelen, dan nog kreeg je een verstandsstoornis van de manier waarop ze, zangerig, plat en gutturaal, hun levensfilosofie plachten te debiteren: 'Ik ben veur niks nie hier op aord!'

Die Hollandse had hem ooit de tegenzang van potentiële huwelijkskandidaat ontlokt ('Dit is mien wereld en mien morgen en mien waark, dit bin ik zulf, eerlieks, bedachtsoam, braaid en staark'), waarop zij hem verrast had met, waauw!, nogal gewaagd zwart ondergoed boven het blank vetvlees, puur marsepein, van haar bovenbenen + 1 kaal geschoren vagina.
Zijn libido had de genadeslag gekregen van een konversatie tussen haar en een soortgenote door de telefoon, die niet onderdeed voor wat hij wel eens in een wijkbus gedwongen werd aan te horen: een van de neefjes had waterpokken gehad, een broer van iemand was getrouwd, Fred en Anneke waren uit elkaar en Ad had, geloof ik, alweer een nieuwe baby, iemand anders in de familie had een nieuwe baan of was weer terug bij zijn vrouw en Appie was zes tanden door zijn lip gevallen, zodat ze de pastorale groeten had gekregen.

Nadat een gunstig zwenken van de trein intiem perspektief had geboden, merkte hij tegen de stille vrouw die de coupe met hem deelde op:
'Wat is er zo gezond aan het landleven? Een boer doet iets met z'n spieren, gooit oude mest over z'n land, laat een wind en valt 's avonds zwijgend in slaap'.
Ze gaf geen antwoord maar keek hem misprijzend aan.
'Een boer denkt aan de rogge, tarwe, haver, gerst en de rapen, aan het knorren van zijn maag en de kriebel in zijn kloten. Hij hanteert meesterlijk de zeis en de mestvork, zegt niet veel maar kan heerlijk in het gras liggen snurken. En hij sterft in hetzelfde bed waarin hij geboren is!'
Ze stond zwijgend op en kwam niet meer terug van de wc.
Dacht zij soms, of had zijn blik expliciet gemaakt, dat hij met haar naar bed zou willen gaan?
Hij hield zijn benen nu niet langer zedig gekruist, verlichtte een weinig zijn lid maar bedekte het toch nog met een slip van zijn jasje.
Maar misschien had ze gelijk, en wilde de aap in hem aan alle wijfjes ruiken, en soms ermee gaan neuken.
In zijn verlatenheid dook hij zuchtend in de lectuur van het achtergebleven supplement van een weldenkende krant, waarin tenminste nog iets aardigs wetenswaardigs stond, over de noodzaak van het kulturele passagieren, waarbij hij denken kon: daar moet ik eens heen. Kulturele impulsjes schoten als maagzuur-boertjes naar boven.
Zwaar ademend als op het einde van een monoloog kwam zijn trein voor posters met aftershave en bier tot stilstand.

Op de boulevard liepen twee vrouwen, beiden met de patatbuik, roofdierblik en de Button 'Doen we het bij jou of doen we het bij mij?' op een van de uiers, hem aan te kijken.
Doodgewoon onmogelijk was het die pyknische types te zien als Belles Dames sans Merci. Of Persecuted Virgins. Beiden waren van top tot teen gebruind en hard op weg een negerin te worden.

De (naar keuze belegde-) broodjes-, limonade- en haringkraampjes met namen als 'De Gezonde Apotheek' waren met vaderlandse vlaggetjes versierd. Tussen koperen makrelen als juwelen lagen de haringen zachtzilver op groene sla te glanzen, de schitterende schubben overdekt met iriserende vliegjes.

Op het strand luisterde niemand naar het onverschillig, onverdorven, natuurlijke gekerm en gekrijs van de af en aan kantelende meeuwen, die, nog wel volstrekt in harmonie met de choreografie van hun bestaan, met ware doodsverachting de spot met Newtons wet dreven tijdens hun door hemelse thermiek bewogen scheerboog.
Soms hingen alle vijf de vluchtzieke, speelse doodskopmeeuwen tegelijk als een losgerukte hand tegen de wind, in het tegenlicht onder de kim, boven die zee met hoogstpersoonlijk door Willem Kloos verleende klotsvergunning, elk zo groot als een nagel van een rechterduim die men weken niet heeft geknipt.

Hij hoorde weliswaar zijn naam in de golven roepen, golven blaffend als uitgehongerde honden en elk, in hun oneindige zweepslagen, levend van de dood van de ander, maar het was moeilijk zelfs de witgeklutste zee te horen klotsen door dat getier en schel geschater van zo veel verwende kinderen met hun rode kinderschepjes naast zich in het zand, de ruggetjes door Oma's zonder gezag met dikke lagen nivea besmeerd, geduldig, oma kan niet alles tegelijk, nooit moegespeeld van het schatten zoeken en het storen van in strandstoelen opgebaarde witte dagjesmensen in hun lome welvaartsslaap.
Hun jonge volle ronde moeders lagen als luie liggers in het zand met om het half uur wentelende lijven aan het spit van de zon te bakken zonder ooit gaar te worden, blinkend van vet, olie en 'Zonnemelk Beschermingsfaktor 4', soms nog vers met hun kinderwagentjes. Op de rug gezien van schouder tot dij gewreven koper.
Mijn god, wat lagen sommigen daar alleen!
Met zijn lichtgevende tong gleed de dag over hun lichamen en maakte die donkerder. Maar straks, in hun duistere slaapkamers voor de spiegel, zouden zij allemaal oplichten als afgodsbeelden, een enkele nog met haar bikini als koralen zeebloem aan, sommigen zich bekijkend naakt met een kruik op de schouder, een jeugdig standbeeld nabootsend.

Op papier hadden wat hem betrof vijf her en der geschikte meeuwen, en twee knieëen in het zand, volstaan om een strand te suggereren.

Tussen al die vrouwen en kinderen, bierblikjes, plastic flessen en ronde stukken verharde aardolie, ontwaarde hij maar drie mannen, een eenzame man met mijndetector die het het strand bestreek op zoek naar muntstukjes, horloges, ringen, verloren in de zomertijd, een
ballonverkoper en een strandfotograaf.

Hijgend of fluisterend schuurde de gekruifde zee haar lichaam aan de onwillige kust. Iedere golfslag was een rimpel van leven. Zo frobelde de dood zich landwaarts.
Drie waaghalzen stonden zomaar tot aan hun middel in zee.
Zeker mensen die dachten dat zeewater huidziekten genas.
Naast een bepokte en met mosselen betroste pier die schuimde als een penis lieten twee huisvrouwen, het onderste deel van hun bikini zo groot als een zwarte ooglap, en beiden al bijna zo rood als de zo ingenieus ontworpen rode krabben, zich het welig zitvlak door
schuimkoppen likken.

Ineens moest hij zich, duizelig van zoveel indrukken, van de blakerende massa baadsters, aan de railing vasthouden.
Achter hem hoorde hij auto's voorbij gaan over de boulevard, hoestend als verkouden honden. Voor hem lag, blinkend gesopt, de zee in haar luister.
Hij werd ook al niet goed van die meeuwen, witte, gekruisigde profeten, en van zoveel zee.
Gloorde er iets walgelijks onder het oppervlak? De zee leek donkerder en rimpelde ongezonder.
Dat krijsen zou wel een reden hebben. Als alles in de natuur. Het stond wel ergens in een boek.
En in een ander boek vond hij dan ook wel ergens waarom hij zich er aan ergerde, en gek werd op den duur.

Naast een voorgoed vervallen en verroeste verrekijker van een kwartje die het nooit deed, verkocht een Ghanees spullen.

Nu was zijn dag goed. De zonnebril van plastic doopte de Ghanees, de railings, de vrouwen en meeuwen in transparant groene olie. Zijn misselijkheid was over.
Er kon hem niets gebeuren.

Geen kut te jutten? Hij daalde een betonnen trap af.
Meteen kwam een ca. zesjarig jongetje met groene aarbeiwangen op hem af.
In zijn hand hield hij een houten pistool.
'Pief! Paf!' -- schoot hij in zijn richting.
Toen borg hij het pistool op in zijn zwembroek, zei: 'Taak volbracht' en liep weg.

Op een vloedlijn in het zand tilde hij een meeuw op, de vleugels geölied, de bek gesperd, het lijf geloogd. Hij strekte de arm en draaide zich om zijn as. Eén sekonde zweefde de dode vogel en plofte neer.
Naast hem weerklonk een ferme vloek in de ijle lucht van september.
Een meisje, naar het aksent te oordelen uit het verre Amsterdam, was van haar moeder bezig te leren hoe schelpen in de vloedlijn te klenzen. Dat lukte haar maar niet.
Tussen vloeklijn en bloedlijn speelde zich soms heel even het leven af, al was het maar in de vorm van zwermen opstuivende zandvlooien.
Toen stak het, volkomen gekalmeerde, meisje haar armen uit en fluisterde: 'Mijn zeetje!'

Hij kreeg water in de schoenen, keek weer naar de zee en dacht: ' De zee lijkt op... ' Hij verzon beelden, schaduwen van andere verschijnselen, maar bedacht dat je de zee alleen met het woord zee kon benoemen. Daarom zei hij op alles wat er door zijn hoofd schoot
op alles wat hij zag alleen maar even 'ja, ja'.
Dat hield hij twee minuten vol.
Hij had net zo goed kunnen proberen twee minuten zijn adem in te houden.

Ook buiten de kern vochten vijf keer per jaar geverfde lantaarnpalen hun strijd tegen zoutige dampen, die wel wasjes aan lijnen, maar geen planten lieten bloeien.

Hij kwam op een stil plantsoen waar ze een standbeeldje van polderingenieur Iemand Iets op een sokkel hadden neergezet en waarop hij zonder twijfel even onverstoord en rustig zou blijven staan als hij tijdens zijn leven altijd was geweest.
Hij stond daar met één arm uitgestrekt, wijzend naar onhaalbare verten, en met de pink van de andere hand op de naad van de bronzen broek, de artistieke hand zelf dicht bij de gulp.
Er stond niet welke hand zijn figuur had gegoten, de onkosten gedekt, de toespraakjes gehouden, het inschrift verzonnen of wie - Europees ekwivalent van stamdans - een lintje had mogen doorknippen.
Wel waren inmiddels talloze duiven neergestreken op de bronzen kop en hadden gedaan wat duiven altijd en overal doen en trouwens wat u ook doet maar niet altijd en overal en om het even waar, en zeker niet op het eerbiedwaardige hoofd van een Delfts ingenieur.

Aan een paar droefgeestige gepensioneerden, die hun huisje-aan-zee droom in levenslang moesten hebben zien veranderen, vroeg hij de weg.
Ze legden het uit, terwijl hij zich probeerde voor te stellen hoe ze als kleuters waren geweest.
Hij keek ze na.
De vrouw (kort, dik) hobbelde wijdbeens. De man (krombenig, mager) stak huizehoog boven haar uit. Zij praatte in korte, norse zinnen.
Hij antwoordde in losse, luchtige woorden.

WOUTER NOORDEWIER


©St. NoPapers

Terug naar overzicht