Dit verhaal werd geschreven door de in Iran wonende schrijver
HUSHANG GOLSHIRI.
Deze publikatie komt tot stand in samenwerking met AIDA-Nederland.
Een kader voor het duister
Toen we aankwamen, reed aan de overkant een vrouw op een fiets voorbij
en ging de hoek om. Ze rijdt nog steeds voorbij, haar bovenlijf schuin
voorovergebogen en gehuld in een witte blouse met korte mouwen. Ze trapt
door, haar haar wappert over haar schouder aan de zeezijde, en ze kijkt
naar iets voor zich uit - iets dat wij pas later zagen, toen de vrouw weg
was - in de straat parallel aan de haven, die verderop een bocht naar links
maakte, om uit te komen daar waar zij nu nog is, maar zo ver konden wij
niet kijken. De vrouw was er niet meer.
We konden er geen van beiden iets aan doen dat we haar niet meer zagen,
maar toen ik merkte dat ze er niet meer was, dacht ik toch dat Shirin me
met opzet het uitzicht benam. Hoe dan ook, ik zie de slip van haar blouse
nog steeds wapperen. Haar broek was van zwarte katoen. Ik zie dat één
van haar sandalen achter op de hiel niet dicht zit. Ze fietst met haar
gezicht in de wind en trapt maar door.
We stopten langs het trottoir, zodat Shirin kon uitstappen om sigaretten
voor ons te halen en even nog kreeg ik haar voorovergebogen bovenlijf te
zien en haar kastanjebruine haar dat wapperde in de wind tegen het stille
blauw van de zee. Daarna, toen we bij de hoek kwamen en het fluiten hoorden
van de boot die binnenliep, draaiden we ons om naar zee en vergaten haar.
De boot meerde af, Maziar en Zohreh stonden aan dek met een hand aan de
railing. Ze zwaaiden niet. Toen moest ik weer aan de vrouw denken, maar
ik zag dat de straat tot aan de hoek leeg was. Er stonden wel een paar
mensen op de pier. Ze hadden hun auto's bumper aan bumper geparkeerd langs
het water en ze zwaaiden net als Shirin, die uitgestapt was. Ik wilde doorrijden,
ik zei maar dat ik wilde parkeren. "Zie je dan niet dat er geen plaats
is," vroeg Shirin, "blijf maar hier, we komen zo terug."
Verderop bij de hoek was nog plaats. Ik had gedacht dat ze misschien mee
terug zou komen. Ze is niet meegekomen. Ze heeft haar dan ook niet voorbij
zien fietsen. Ze rijdt nog steeds voort, ook al is ze oud geworden, zoals
ik of als Shirin zelfs, en iedere morgen
verschijnt ze op het balkon van zo'n huis met een bovenverdieping dat uitkijkt
op zee, in een witte blouse en een zwarte, katoenen broek, ze legt een
hand op de balustrade, heft de andere op tegen de schittering van de zee
en kijkt of ze tussen de nieuwkomers aan dek
iemand ziet die ze kent.
Zo blijkt het steeds weer te zijn, zoals ik nu hier op dit balkon zit en
uitkijk op een stil steegje en alleen maar lemen daken zie van een en dezelfde
kleur, slechts onderbroken door het turquoise van de twaalfzijdige koepel
van de Baba Esmail, en dan wordt het lente en dan komt Shirins briefkaart
met een week of zelfs tien dagen vertraging. Ze is onze trouwdag nog altijd
niet vergeten. En ieder jaar stuurt ze dezelfde kaart met groene dennebomen
en een gele vlek op de plaats waar de zon moet staan, alsof ze er tien
tegelijk heeft gekocht, of zelfs twintig, om het niet te vergeten, als
ze althans zo lang nog leeft.
De kinderen, Maziar en Zohreh, schrijven ook maar twee brieven per jaar,
nu allemaal in het Engels, en ieder jaar verontschuldigen ze zich ervoor
dat ze het Perzisch vergeten.
Ik zelf stuur geen kaarten en schrijf ook geen brieven.
Ja, zo is het blijkbaar. Je zoekt naar iets maar je komt ergens anders
uit, zoals aan het begin van de oorlog, toen je tijdens de verduistering
buiten liep en op de tast je weg moest vinden langs de muur en het duister
zo diep was dat je je erdoor voortgeleid voelde, of zoals toen we de kinderen
gingen afhalen om een maandje allemaal bij elkaar te zijn en te kunnen
uitleggen waarom we wilden scheiden en waarom ik terugging; maar nu ik
eenmaal hier ben, nu zie ik altijd wanneer ik aan iets van daarginds word
herinnerd of een brief krijg of zo'n standaard briefkaart, dezelfde straathoek
voor me en de zon die groot maar koud is opgegaan boven zee en die de horizon
aan de andere kant oranje-geel heeft gekleurd. Nee, van waar we liepen
konden we de zon niet zien, alleen het oranje-geel van de horizon en toen
ik weer keek was er niemand meer op straat of zelfs aan zee.
Maar daar is ze, als een strookje film dat een herhaling geeft van de beelden
die ik al heb gezien. Daarom is het, dat ik iedere morgen om half zeven
een hapje eet en die Karam, zoon van Nanne Robab, de hele ochtend vrijaf
geef, zodat ik hier kan zitten, in de hoop dat het deze keer lukt en als
het niet lukt, buiten naar deze veranda kan gaan om in ieder geval een
half uurtje in deze fauteuil te zitten en aan niets te denken. Het lukt
niet. Je kan niet volstrekt alleen zijn, zelfs steen, zelfs een kluit aarde
kan niet alleen zijn, of die waslijn daar, waaraan nog een enkel overhemd
hangt, dat een vrouw met een hoofddoekje om iedere tien minuten vlug even
komt omdraaien.
Als ik Shirin de waarheid
had gezegd, zou ze er zeker mee hebben ingestemd nog een nacht te blijven,
met de kinderen, in datzelfde naargeestige hotel. Ze zeiden dat er maar
één hotel was. Er waren niet meer dan drie straten. Een ervan
hebben we niet gezien, de
andere liep parallel aan de haven en daar woonden zeelieden, havenarbeiders,
en personeel van de bank en het postkantoor. Het hotel hadden we aan het
begin van die straat gevonden. We konden nog altijd naar het hotel teruggaan
en een nacht blijven, als we de kinderen zover konden krijgen, zodat ik
haar de volgende dag nog eens zou kunnen zien, om kwart voor negen, als
ze deze kant uit zou rijden en de hoek om zou komen, met haar voorovergebogen
bovenlijf en haar gezicht pal in de wind.Onze Maziar wilde ook dat we zouden
blijven. Maar Zohreh vroeg steeds, "Waarom zijn jullie beiden gekomen?
Is er
iets gebeurd?"
Nu is ze daarginds. Twee-en-twintig jaar oud. Ze is getrouwd en heeft een
tweeling, waarvan ik een foto heb. Vorig of eervorig jaar sloot ze die
in bij haar brief. De twee waren toen pas geboren en sliepen op haar schoot,
David stond over hen heen gebogen en kwam met zijn kin net tegen haar haar
aan, dat dezelfde kleur heeft als het mijne.
Ze is nu dikker dan in de tijd dat ze nog Perzisch kende: "Papa, ik
ben meer dikker nu. Maar zal me dun gaan maken, zoals toen jij hier kwam."
Ze was slank en donker, met lang zwart haar. Ik geloof niet dat ze afgestudeerd
is. Ik zei: "Zullen we hier vannacht blijven ?"
Ze legde een hand op Shirin's schouder: "Ja, laten we maar blijven."
Shirin haalde alleen haar schouders op. Ze is nu ieder jaar ergens anders.
Eerst was ze in Londen, toen ging ze naar Duitsland, daar heeft ze die
kaarten gekocht. Toen stuurde ze een nieuwjaarskaart uit Canada. Nu stuurt
ze die uit New York, ze stuurt Duitse kaarten uit New York. Ze schrijft
maar twee regels om me een "gelukkig nieuwjaar" te wensen: "Geachte
Heer Javad Behzad, ik wens u en uw geëerde familie geluk ter gelegenheid
van dit aloude feest dat het erfgoed is van onze voorouders en ik spreek
de hoop uit dat de Almachtige God u alle denkbare vreugde zal schenken."
Ook haar handschrift gaat ieder jaar achteruit, alsof ze de regels overschrijft
van een voorbeeld en af en toe een "d" of een "r" weglaat
of zelfs een paar puntjes vergeet.
De kinderen schrijven met Kerstmis en in de zomer, in het begin schreven
ze in het Perzisch.
Later, toen Maziars brieven uit Australië kwamen, waren die om en
om in het Perzisch en in het Engels. Nu schrijft hij alleen nog in het
Engels, hij vraagt me hem wat boeken in het Perzisch te sturen, om de taal
niet te vergeten.
Soms wil hij iets weten. Hij komt bij voorbeeld het woord "arabeske"
tegen en vraagt dan wat dat in het Perzisch is, of het woord "miniatuur",
of "mozaïek".
Hij is mijnbouwkundig ingenieur, hij is getrouwd met een Japanse en heeft
een paar kinderen. Ik weet niet precies hoeveel.
Aan het eind van elke brief zenden Sachico en die en die veel liefs aan
hun grootvader. In ieder geval is hij mij niet vergeten.
Anders dan zijn zuster, klaagt hij er nooit over dat ik hem niet schrijf.
Wat moet ik schrijven? Of, welke brief moet ik sturen, als ik er geen enkele
heb afgemaakt?
Shirin schreef me met de vraag of ik wilde gaan en ik ging. Maar binnen
een maand keerde ik terug. Ik heb haar gezegd dat ze alles mocht hebben
wat er was. Ik heb mijn pensioen nog en mijn ouderlijk huis. Af en toe
schilder ik iets en dat verkoop ik dan.
Eigenlijk schilder ik niet, dat is gewoon onmogelijk. Dat is iets als het
duister tegenhouden. Het belangrijkste is de bron van het licht en de richting
of de intensiteit van de schaduw. De zon stond aan de ochtendhemel, maar
misschien reed ze in de schaduw van de boot. Haar gezicht lichtte in ieder
geval op en haar kastanjebruine haar, dat een golvende lijn vormde parallel
aan haar hals en haar schouder naar de zeezijde, leek wel van goud. De
boot moet er ook bij en de zon, die koud en groot moet zijn, en boven de
horizon hangt. En de kinderen moeten erbij, die, toen ze Shirin zagen,
eindelijk zwaaiden.
Shirin zwaaide ook en nu is ze caissière in een kindermodezaak en
's avonds gaat ze met de metro naar de buurt van Twenty-seventh Street
en dan loopt ze naar het flatgebouw, waarvan ik het nummer niet ken, en
gaat de trappen op naar de vijfde verdieping en een appartement binnen
waarin slechts twee fauteuils staan en een slaapbank en twee maal per jaar
krijgt ze chemotherapie of laat ze iets weghalen.
Ik heb het niet gezien. Er is ook een leeslampje bij de bank, of het bed,
en als ze haar pillen heeft geslikt en haar oogdoek heeft voorgedaan, reikt
ze daarnaar om het uit te doen. En in het duister, dat geen aureool of
omtrek heeft, beseft ze nooit waarom ik bleef
herhalen: "Wat mij betreft konden we nog wel een nachtje blijven."
"Waarom?" vroeg Shirin. "Heb je het dan niet gezien?"
Ik zei: "Misschien zou hij ons een tweede kamer kunnen geven."
Hij had maar één kamer vrij. We kwamen laat aan. De rij gele
straatlantaarns brandde. Het was ook mistig. Maar niet erg. We konden de
vuurtoren van een afstand zien. Het portaal van het hotel was niet verlicht.
De ingang had dubbele deuren. Ze hadden ook de gordijnen dichtgedaan. Licht
van de straatlantaarns viel op de bovenkant van de deur.
We parkeerden de auto daar aan de linker kant en stapten uit, Shirin aan
haar kant en ik aan de mijne. De hele weg hadden we met elkaar gepraat
als vreemden die gedwongen waren samen te reizen.
Ze kon niet mee terug komen. Ze zou naar Duitsland gaan en ik had na zes
maanden wachten in Turkije een verblijfsvergunning voor niet meer dan twee
maanden bemachtigd. Ze had de kinderen met hun klasgenoten mee naar Nederland
laten gaan. We hadden geen ruzie gemaakt. Ze zei: "Ik kan het niet.
Je ziet dat ik het niet kan."
Toen liet ze het me zien. Het was een glad oppervlak met twee schuine strepen.
Ik sloeg mijn ogen neer. Maar toen ik vond dat ik iets moest zeggen om
haar te troosten en ik weer opkeek, zag ik haar voor me staan met twee
volle borsten, waarover ze haar geruite blouse dichtknoopte. Ze had haar
haar nog niet verloren. Ja, zo is het en er is meer, maar ik wil het niet
en iedere morgen van half zeven tot deze tijd zit ik hier maar steeds hetzelfde
straatbeeld te schetsen, dat ik in een half uur af denk te hebben, maar
tegen het middaguur heb ik alleen nog maar haar hand getekend, of haar
dikke, golvende haar met goud aangezet, om te laten zien hoe de wind er
tegenin blaast, of de zon, die van die kant, misschien van achter de kapiteinshut,
haar gezicht doet oplichten, terwijl ze met haar hoofd in de wind doortrapt.
Als we bleven, zou ik haar
weer zien. Toen ik dat nog eens voorstelde, zei Shirin: "Het heeft
geen zin, maar jij mag wel blijven, als je wilt." Dat zei ze toen
ik even naast haar was gaan liggen op dat smalle eenpersoons bed. Het was
de enige kamer die hij vrij had. Dat zei hij toen hij eindelijk de deur
open deed en ons binnen liet.
Hij had een zaklantaarn bij zich die brandde. Daarna, toen hij het licht
op de trap aandeed, zag ik zijn ogen. Die waren rond en rood. Hij wilde
vooruit betaald hebben. Hij had een wollen hoed op. Over zijn schouders
hing een overjas. Hij gaf de sleutel aan Shirin en zei iets dat ik niet
verstond. Shirin boog zich naar voren en vroeg nog eens wat hij zei. Deze
keer mompelde hij alleen het kamernummer en wees ergens op.
Shirin vroeg me: "Wil je liever twee kamers hebben?"
Ik zei: "Vraag maar of dat kan."
De man keek ons aan. Hij had mijn paspoort in zijn hand. Dat van Shirin
nam hij ook. Hij keek ze niet in. Nu heeft Shirin niet eens meer een paspoort.
De man zei iets. Op de trap zei Shirin voor zich uit: "Wat was dat
nu voor dialect?"
De man keek naar de sleutels die achter hem hingen en zei niets. We begrepen
het.
De kamer was klein, met aan beide kanten een bed. Er tussenin stond een
tafeltje met een leeslampje erop en een glas water, oud water. Er was ook
een asbak. Shirin trok haar regenjas uit en daarna haar schoenen en sokken
en toen ze haar pil had genomen en haar oogdoek had voorgedaan ging ze
op bed liggen, met de broek en gestreepte blouse die ze al aan had, draaide
zich met haar rug naar me toe, trok de deken over zich heen en zei: "Welterusten."
Ik deed het licht aan en vroeg: "Vind je het goed als ik een sigaret
rook?"
"Doe die deur dan een beetje open."
"Wat moeten we tegen de kinderen zeggen?"
"We hebben helemaal geen ruzie gehad."
"Ze komen er toch achter."
"Wat geeft dat, daarvoor ben je toch gekomen."
Ze schoof een beetje op, strekte haar hand uit, zocht naar het knopje,
deed het licht uit en zei: "Welterusten."
Ik stond op en deed de balkondeuren open. Ze waren klein en gaven uitzicht
op dezelfde straat, waarvan nu alleen de gele lampen zichtbaar waren. En
daar in de verte op zee waren een paar lichtjes.
De vuurtoren kon ik niet zien. Ze had de kinderen naar Nederland laten
gaan voor de zomervakantie. Zodat we eerst konden praten.
Daarna vroeg ze me een maand te blijven. Voordat die maand om was ben ik
terug gegaan. Zohreh zei: "Blijf toch hier, Papa. Mama werkt; iedere
zes maanden haal je je pensioen op en dan kom je terug."
"Het kan niet," zei ik, "dat heb ik al gezegd."
Ik heb niet alles gezegd dat ik had kunnen zeggen. Ook niet tegen Shirin.
Toen ik in Istanbul aankwam heb ik opgebeld om te zeggen dat ik was aangekomen.
Vanaf de stad Van had ik met een bus verder moeten reizen. Nee, ik hoefde
ook niets te zeggen. Ik hoefde alleen maar te herinneren aan die nacht
dat we ons met z'n vieren tussen de schapen hadden verscholen en geen sigaretten
meer hadden. Onze voeten deden pijn van de blaren. Iedereen kwam naar ons
toe en iedereen, van de gids tot de laatste dorpeling, heette Ali.
Toen kwam er een jongen naar ons toe die zei: "Naam mij Ali"
en, "rennen, politie," of "rennen, stal." Hij kende
voldoende Perzisch om ons een sigaret aan te bieden en duidelijk te maken
dat de politie ons zocht. We moesten hem geld geven om ze weg te sturen.
Eerst vroeg hij teveel, maar tenslotte konden we hem met ons vieren 10.000
toeman geven een toen ging hij weg. Daarna, vóór het aanbreken
van de dag, verscheen de nieuwe gids met twee paarden en toen gingen we
verder. Om beurten mochten we een stuk rijden, we volgden het pad. We roken
bloemen maar we konden ze niet zien, de grond onder onze voeten was modderig
en één van ons had last van diarree. Hier en daar glinsterde
een beekje.
Deze Ali kende Perzisch: "Goddank is het bewolkt." Eindelijk
kwamen we bij een bergpas waar een weg doorheen liep. Daar hebben we één
of twee uur gewacht en onze blaren zitten doorprikken, tot de vrachtwagen
kwam. Die zat vol met meubels; wij kropen onder de stoelen en in de kasten
en er overheen kwam een dekzeil.
Shirin had dezelfde beproeving doorstaan. Ze liet me alleen haar linker
borst zien. Ze ging niet met me mee terug. "Je hebt toch al genoeg
narigheid gehad?" zei ze.
Ik ging terug. Deze keer via Quitta. Ze zeiden dat dat gemakkelijker was.
Ze zouden tractors de grens over rijden en in de bakken suiker laden voor
de terugweg. Ik heb ze niet gezien. We gingen te voet, mijn gids en ik.
Hij zei: "Ze zijn niet ruw met een oude man."
Dat waren ze ook niet. Ze hielden me maar twee weken vast. Wat er daarna
gebeurde doet er helemaal niet toe. En nu ben ik hier, met die Karam, zoon
van Nanne Robab, en zijn vrouw Kowkab, die bezig is het vlees plat te slaan
in een stenen vijzel. Ze begint daar altijd om deze tijd mee. Shami Kebab
smaakt op die manier lekkerder, zegt ze.
Zo is het, en er is meer, zeker voor mij, want met mijn penseel in de hand
draai ik niet eens muziek, om de last niet nog zwaarder te maken. Het lukt
niet. Ik wil alleen haar zien gaan, of degene die steeds terug komt om
het hemd om te draaien. Maar het lukt me niet.
Brieven schrijf ik ook niet. Wat heeft het voor zin om te schrijven? De
kinderen kunnen het toch niet lezen. Maziar schrijft, in het Engels, dat
ik hem een volledige Sjahname moet sturen, zodat hij het niet vergeet.
Hij heeft het ook over zijn moeder. Hij schreef dat ze zich had laten scheiden
om mij de vrijheid te geven. Daar komt Karam. Aan het geschuifel van zijn
sandalen en aan zijn gekreun kan ik horen hoe lang de rij was. Hij heeft
weer groenten gekocht en pakken waspoeder en een paar stukken zeep. Ik
roep: "Karam, zeg tegen je vrouw dat het zo genoeg is, je ziet toch
dat ik werk te doen heb.
Ik doe mijn ogen dicht. Hoe kun je het duister tegenhouden? Het riempje
van haar sandaal was van leer, donker bruin. In de zon is het licht bruin
en ze fietst. Voor het afbuigen steken ze hun arm uit.
Haar zag ik alleen tegen de wind in gaan. Aan de slip van haar blouse kan
ik zien dat het waait. Er is ook geen mist. Maar alles bestaat; alles dat
ooit ergens is gebeurd, bestaat nog steeds, voor mij wel.
Mijn zoon schrijft me, in het Engels, "Waarom ben je ons vergeten?"
Zou ik ooit kunnen schrijven dat het misschien een zwakte van ons is om
nooit iets weg te gooien?
Ik lag naast Shirin en legde een hand op haar schouder. Ik vroeg: "Slaap
je?"
"Hmm."
"Zullen we teruggaan?"
"Nee."
"Dan nemen we de kinderen mee."
"Nee."
"Je kan daar toch met je behandeling doorgaan."
"Ik ben moe. Je zag dat ik mijn pillen innam."
"Alsjeblieft!"
"Dat zag je toch?"
"Mij maakt het helemaal niets uit."
"Dat weet ik. Maar deze keer gaat mijn haar uitvallen. Ik wil niet
dat je medelijden met me krijgt."
"Waarom medelijden?" vroeg ik. "Je bent de moeder van mijn
kinderen."
"Is dat alles?"
Ik wilde meer zeggen, maar dat kon ik alleen als ik haar gezicht kon zien.
Die kans gaf ze me niet. Zeven nachten lang had ze me die niet gegund.
"Misschien halen ze straks de andere ook nog weg," zei ze.
"Je kan daar met je behandeling doorgaan. Je kan ieder half jaar terugkomen."
"En het geld dan. Hier ben ik verzekerd."
Ze liet me niet verder gaan. Ze zei: "Toe, ga alsjeblieft slapen."
Daar lag ik toen met mijn gezicht naar het plafond dat ik niet kon zien
en probeerde het duister vorm te geven, maar ook dat kon ik niet. Het zal
me nooit lukken. Het geklak-klak van Karams sandalen maakt het me onmogelijk.
Hij heeft ook granaatappels gekocht en zijn vrouw Kowkab heeft die ontpit.
Een bord vol kleur. De toch al zware last waaronder ik gebukt ga wordt
er nog zwaarder door, terwijl ik met het opspannen van doeken en zeker
met mijn ezel juist zou moeten proberen haar die maar doorfietst te ontzien.
Het is al twaalf uur, ik ga beneden eten en een dutje doen, en vanmiddag
kan dan weer een kennis langs komen en dan gaan we misschien op de veranda
zitten, waar hij dan de hele tijd praat over zijn vrouw en kinderen.
's Avonds als hij weggaat loop ik rond met mijn zware last en dan ga ik
slapen, om 's ochtends nog vroeger op te staan en weer een schets te maken,
misschien dat het deze keer lukt. Zo is het. Het moet lukken, als niet
morgen of overmorgen, 7 of 8 november, Shirin's briefkaart aankomt, die
met die dennebomen uit de poolstreken en die mat-gele
vlek op de plaats van de zon, een akker op de voorgrond en aan één
kant een beekje met water dat wie weet waarheen gaat, net als zij die almaar
doorfietst.
Ook de omtrek van haar profiel is hel verlicht, als het aureool dat naar
men zegt als een gietvorm om je huid zit, zelfs als delen daarvan zijn
weggenomen. Misschien is dat ook de
betovering waardoor je niet kunt gaan waarheen je moet gaan, zoals ik.
Ik, die terug moet naar mijn kamer en weer achter mijn ezel moet zoeken
hoe ik de dingen die ik heb neergezet en alles dat ik heb doorgestreept
buiten het aureool van dat kader kan houden, zodat alleen zij overblijft.
Zij die fietst, tegen de wind in.
HUSHANG GOLSHIRI
juni 1991
vert.: Ahmad Miralai, Koeshar Parsi en Corine Wepster
AIDA stelt zich ten doel kunstenaars
te verdedigen die waar ook ter wereld worden onderdrukt vanwege hun werk.
Voor informatie over de werkzaamheden van AIDA, zie o.a de afdeling Anderzijds.