Inleiding:
Onderstaand artikel verscheen oorspronkelijk op 8 november 1991
in het 'Centraal Weekblad', het kerkelijke opinieblad van de Gereformeerde
kerken in Nederland.
Voor de ingewijden, het blad heeft de groep tot doel, die in het algemeen
(ter onderscheid van de 'zwaardere' gereformeerde kerken) wordt aangeduid
als 'gereformeerd synodaal'.
In het Centraal Weekblad (voortaan afgekort tot CW) verschijnen onregelmatig
literaire beschouwingen van Dirk Zwart, een publicist die ook in andere
dag- en weekbladen, voornamelijk van reformatorische signatuur, regelmatig
artikelen over literatuur laat verschijnen.
Eind vorig jaar richtte hij een nieuw literair tijdschrift op christelijke
basis op: 'Bloknoot'.
In toenemende mate ergerde ik me aan de toonzetting van Zwarts beschouwingen.
In mijn artikel 'Literaire kerkverlaters' greep ik de toen meest recente
publicaties van zijn hand aan, om enkele algemene aspecten die in zijn
stukken regelmatig terugkomen, aan de orde te stellen.
Ook zonder zijn artikelen te kennen, meen ik dat mijn stuk zelfstandig
is te lezen.
Geïnteresseerden kunnen desgewenst een overdruk van de door mij aangehaalde
publicaties toegezonden krijgen.
Op 'Literaire kerkverlaters' is bij mijn weten niet gereageerd in het CW.
Vlak na verschijning van het betreffende nummer werd ik opgebeld door Dirk
Zwart. Zijn reactie kwam weinig verder dan: 'Tja, je snijdt een ingewikkeld
probleem aan'. Tot een zinnige, constructieve gedachtenwisseling is het
nooit gekomen. Wel zond hij mij, op mijn verzoek, het eerste nummer van
zijn christelijk literaire tijdschrift toe.
De lezing van 'Bloknoot' was een openbaring voor me. Ik ontdekte dat er
een heel circuit bestaat waarin op reformatorische wijze wordt gedaan aan
literaire recensies, artikelen, kritieken en polemieken. Sindsdien ben
ik bezig met een intensieve studie van dit fenomeen, met het doel daar
t.z.t. een gedegen essay over te schrijven.
Literaire kerkverlaters
(N.a.v. twee artikelen van Dirk Zwart in het Centraal Weekblad:
'Rutger Kopland en psalm 23' (30-8-'91)
'Zo krijg je een hekel aan literatuur' (18-10-'91)
Toen ik nog een actief meelevend, zij het kritisch en eigenzinnig
lid was van de Gereformeerde kerk, hield het probleem me al bezig: de gespannen
verhouding tussen het christelijke geloof en de (met name moderne) literatuur.
Vanuit het geloof was het onverstandig, onjuist, immoreel of zondig om
kennis te nemen van veel wat de letteren voortbrachten. Achter deze, eenvoudig
geformuleerde, zin zit natuurlijk een complete denk- en leefwereld, gebaseerd
op christelijk geachte denkbeelden of, om iets genuanceerder te zijn: denkbeelden,
zoals deze heersen in bepaalde christelijke kringen.
Jarenlang heb ik me door die opvatting laten leiden en uiterst streng geselecteerd,
van welke literatuur ik kennis nam. Af en toe kon ik de verleiding echter
niet weerstaan en las ik een als verwerpelijk bekend staand boek, met een
beroep op Paulus: 'Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede'.
Zeker in die jaren was ik niet in staat me een gefundeerd oordeel te vormen
over de achtergronden van dit probleem, omdat ik emotioneel een geweldige
strijd ervoer tussen wat ik beleed als lid van een kerk en mijn passie
voor literatuur.
Ook de Gereformeerde kerken hielden zich met het onderwerp bezig, al heb
ik altijd de indruk gehad dat men met het probleem niet goed raad wist.
Ruim een decennium na mijn 'strijd' (waarbij in ieder geval de literatuur
won, zonder dat ik durf te beweren dat het geloof 'dus' verloor) kreeg
ik twee artikelen onder ogen die mijn indruk van toen bevestigen: de kerk
heeft het nog altijd moeilijk met de literatuur, weet er nog steeds niet
goed raad mee, kan er binnen het eigen belijden niet goed mee uit de voeten.
In zijn artikel over Kopland heeft Zwart het over 'literaire kerkverlaters',
waarbij hij tevens verwijst naar o.a. Wolkers en Siebelink.
Zwart leest in Koplands gedichten een afwijzing van het christelijke geloof
en lost het probleem als volgt op: in feite schrijven de auteurs niet over
het geloof, maar over datgene wat mensen ervan maken.
Want hoe kun je God loslaten als je hem werkelijk als Herder hebt
gekend? Maar Zwarts redenering staat of valt met de aanname van zijn
opvatting, dat er zoiets bestaat als 'het' geloof, als een voor ieder bekend,
vaststaand en feitelijk gegeven. Is geloof niet altijd, wat mensen ervan
maken of van gemaakt hebben?
Geloof stoelt m.i. op twee elementen: het belijden, dat wil zeggen uitspreken
dat men iets voor waar aanneemt wat niet bewezen kan worden, en de ervaring,
de wijze waarop men alleen en/of samen met anderen het geloof beleeft.
Dit gezegd hebbend, kun je je met Zwart afvragen of je God inderdaad ooit
kunt loslaten, al heeft hij de vraag waarschijnlijk anders bedoeld dan
ik hem interpreteer. En inderdaad denk ik dat je van deze God nooit loskomt,
dat je Hem nooit kwijtraakt, ook al beweer je en lijkt het dat je Hem hebt
losgelaten.
Zwart laat in zijn betoog een belangrijke vraag buiten beschouwing: waarom
schrijven al die literaire kerkverlaters over die God?
Oppervlakkig en daarom te voor de hand liggend is de verklaring van een
'afzetten tegen'; waarom zou je je afzetten tegen wat je hebt losgelaten?
Misschien drijft uitgerekend het feit dat je er niet van loskomt een schrijver
er toe om erover te schrijven.
In haar roman 'Nonnen en soldaten' heeft Iris Murdoch hierover enkele schitterende
dingen geschreven. Een van de hoofdpersonen, Anne, is een religieuze die
uit het klooster treedt. Zij zegt in het boek: 'Kan iemand die er ooit
in heeft geloofd werkelijk het idee van God opgeven? Misschien is het verlangen
naar God, als het zich eenmaal heeft vastgezet, ongeneeslijk'.
Als Zwart Kopland citeert, wanneer de dichter zegt dat hij op het geloof
terugkijkt als 'op een ruïne, met alle weemoed en ervaringen vandien',
dan is dat veel meer dan de constatering van een historisch feit. Waarom
anders die 'weemoed' en die 'ervaringen'? Zou dat niet iets in zich kunnen
hebben van verlangen naar toen het nog goed was? Zou het misschien kunnen
zijn, dat in dit verlangen iets doorklinkt van de psalmdichter: '...smacht
mijn ziel naar U, o God'?
Mij lijkt dit hetzelfde verlangen, waar de dementerende non in Hugo Claus'
boek en toneelstuk 'De Verzoeking' het over heeft: 'Antwoord mij niet.
Nog niet. Liefst nooit. Want dan zou ik misschien niet meer hunkeren naar
u'.
Er wordt wel beweerd dat de christelijke kerken zoveel (moderne) schrijvers
hebben voortgebracht omdat ze het Woord, dus ook de woorden, met de paplepel
ingegoten kregen. Maar hoe komt het dan dat velen van hen behoren tot literaire
kerkverlaters?
Naar mijn idee heeft dat veel te maken met het feit dat binnen de kerken
zo weinig ruimte werd en wordt geboden (die ruimte is althans niet ervaren)
aan de literatuur en aan de belangrijkste voorwaarde voor de literatuur:
een vrije, creatieve ontplooiing.
Simpel gezegd: hoe kan ik schrijven over de duistere kanten van mijn leven,
van het leven zelf, zonder te botsen met de ethiek die volgt uit het belijden?
Hoe kan ik onbevangen schrijven, zonder het risico te lopen dat wat ik
schrijf aanstootgevend wordt gevonden, in strijd met het christelijk geloof
en het christelijke 'gevoel voor goede smaak'?
Hiermee zit ik midden in het onderwerp, dat Dirk Zwart in zijn tweede
artikel aan de orde stelt: een bespreking van het boek 'Moderne literatuur
gewikt en gewogen: een kritische analyse' van Bregma en Schipper.
Als ik hem goed begrepen heb, heeft Zwart niet veel op met het boek, omdat
de liefde voor de literatuur ontbreekt, vanwege het hoog moraliserende
gehalte, dus de vele veroordelingen die niet met argumenten worden onderbouwd
en vanwege de miserabele stijl. Maar wat dan wel?
Voor christen-jongeren beveelt hij een 'geleide confrontatie' met de literatuur
aan, want literatuur beïnvloedt. Maar hoe doe je dat en wat doe je
dan precies (afgezien van de vraag of men zo'n geleide confrontatie moet
voorstaan)?
Dat zie ik nou precies als de opgave waar de christelijke kerken voor staan:
hoe overbrug ik de kloof tussen het christelijke geloof en de literatuur?
Valt die kloof wel te overbruggen? Ik betwijfel dat ten zeerste. Maar ik
ben dan ook een kerkverlater met een passie voor de literatuur.
Een ander, bepaald niet nieuw aspect mag in dit kader niet onbesproken
blijven. Bestaat er zoiets als 'christelijke literatuur'? Zijn de auteurs,
die hun geloofsopvatting hebben weten te verenigen met het maken van werken
van hoog literair niveau, niet op de vingers van één hand
te tellen? Of de geloofsopvatting, de behoefte om te verkondigen, doet
afbreuk aan het literaire gehalte, of het literaire niveau gaat ten koste
van de uit te dragen boodschap.
Om het probleem nog ingewikkelder te maken, zou ik willen besluiten
met een voorbeeld. Hoe zat dat ook alweer met Willem de Mérode?
En hoe zit het met de verhouding tussen De Mérode en zijn biograaf
Werkman?
De Mérode schreef zowel religieuze als homo-erotische poëzie.
Dat hij die twee moeilijk met elkaar wist te verenigen (hij was tenslotte
een kind van zijn tijd) blijkt uit veel van zijn gedichten.
Voor zijn 'afwijking' zat hij in de gevangenis. Het christelijke volksdeel
heeft hem uitgekotst. Anekdote: zelf afkomstig uit één der
Veenkoloniën hoorde ik vijfentwintig jaar na De Mérodes' dood
nog met veel verve verhalen vertellen over de ondeugden van meester Keuning.
Als iemand de betekenis van Psalm 23 aan den lijve heeft ondervonden, dan
was het De Mérode wel. Werkmans grote verdienste inzake De Mérode
is de prachtuitgave van diens 'Verzamelde Gedichten'. Daarvoor verdient
hij respect en bewondering. Maar ook Werkman, de onvermoeide ijveraar voor
literatuur op christelijke grondslag en criticus/recensent vanuit christelijk
perspectief ( bijna had ik heel oneerbiedig geschreven 'Gods eigen recensent')
weet vanuit zijn overtuiging niet goed raad met de twee-eenheid, dan wel
tweeledigheid leven en literatuur, waar het over De Mérode gaat.
In de door hem geschreven biografie 'De wereld van Willem de Mérode'
blijft De Mérodes homoseksualiteit, met uitzondering van de gevangeniskwestie,
sterk onderbelicht. In de 'verantwoording' bij de Verzamelde Gedichten'
beperkt Werkman zich er toe op te merken dat De Mérode een gevangenisstraf
uitzat 'wegens een jongenszaak'.
De Mérode was homoseksueel en zonder dat gegeven dringt geen lezer
door tot zijn poëzie. En dan bedoel ik niet alleen de erotische en
liefdesgedichten, maar alle gedichten, niet in de laatste plaats de religieuze.
Je kunt dat biografische feit niet eenvoudigweg negeren, of je daar als
christen van een bepaalde denominatie nou wel of niet afwijzend tegenover
staat.
Schrijven Bregma en Schipper eigenlijk over Willem de Mérode? Zo
niet, wat zouden ze geschreven hebben als ze wèl over hem geschreven
hadden?
Het christelijk geloof en de literatuur staan met elkaar op gespannen voet. Zullen ze elkaar ooit ontmoeten? Ach, misschien moeten ze wel met elkaar geconfronteerd blijven worden. Terwille van beide.
HARRY FLEURKE
Oorspronkelijke filedatum: 23-07-92