Hilde M. Thijs



Een waanzinnige verschijning

Ik woon bij mijn vader. Mijn moeder niet. Zij woont met haar vriend in een flat. Die vriend is pas echt een klootzak. Mijn vader is wel te pruimen, als hij niet gedronken heeft, tenminste. Mijn neus is raar blauw. Ik had hem een grote bek gegeven, nogal logisch dat ie er toen op ramde. Alleen raar dat hij daarna altijd weer zo poeslief tegen me is, net of ie spijt heeft dat ie me op m'n donder heeft gegeven. Misschien is dat wel de reden dat ik toch naar het schoolfeest mocht, terwijl het eigenlijk te duur was. Tien gulden.
Het was pas negen uur. Niemand danste nog, we kletsten wat, de jongens en ik. Frank was wat aan het dollen en stond dikke verhalen te vertellen.
Toen zag ik haar staan. Mijn God, ik dacht dat ik gek werd: een meid, die ogen, ze keken dwars door me heen. Langzaam deed ik een paar stappen in haar richting. In plaats van de keiharde muziek hoorde ik een bruisende bergbeek in de Ardennen. Groen waren ze. Heel zacht en donker.
Zij deed langzaam een paar stappen in mijn richting. Haar ogen keken ernstig en zacht, verdrietig bijna. Even dacht ik aan mijn gezwollen neus. Natuurlijk zou het haar opvallen.
Ik keek haar vragend aan, omdat ik haar op school nooit had gezien en zei: "Hoi, met wie ben jij meegekomen?' Ze gaf geen antwoord en bleef staan. Ik strekte een hand naar haar uit, maar durfde haar niet aan te raken. Ik had een vreemd voorgevoel dat ik misschien iets breken zou. Ik trok mijn hand automatisch terug.
'Ik heet Simon, hoe heet jij?' probeerde ik. Ik bleef haar aankijken en opeens drong het tot me door dat ze op mij leek. De vorm van haar ogen, haar zware wenkbrauwen, het kuiltje in haar kin. Hoe kon zo'n waanzinnig mooie vrouw zo sterk op mij lijken?
Nog altijd gaf ze geen antwoord. Wat weerhield haar ervan mij te zeggen hoe ze heette? Vertrouwde ze mij niet? Was ze stiekem binnengekomen in de feestzaal? Bij wie hoorde ze? Ik verwachtte dat haar stemgeluid zou klinken als de saxofoon in een langzaam nummer van Spandau Ballet.
Opeens was ze weg. Franks hand lag op mijn schouder, hij zei: 'Wat doe je nou, man? Heb je m'n mop gemist?'
Had hij haar niet gezien dan? Hoe kon hij zo'n herrie maken? Moppen tappen?! Ik wou geen moppen horen. Waarom was ik haar niet achterna gegaan? Waar was ze trouwens heen? Waarom was ze niet gebleven?

Een week later zag ik haar weer.
Ik stond bij de bakker op mijn bestelde broodje te wachten toen ze zomaar de winkel in kwam lopen. Haar donkere ogen even ernstig onder de blonde krullen als op het feest.
Ik stak mijn hand op. Ze groette terug! Ik denk dat ik stond te staren, want een ongeduldige meneer naast me wees naar mijn broodje en zei dat ik moest betalen.
Toen ik had betaald, draaide ik me weer naar haar toe. Het was of ik op een hark trapte en de steel tegen mijn gezicht kreeg, ze was weg! Ik snapte niet hoe het kon. Ik had geen deur gehoord en geen winkelbel. Waarom had ze niets gekocht bij de bakker?

Ik liep snel de winkel uit en keek links en rechts. Bij de bloemenwinkel meende ik haar jas om de hoek te zien verdwijnen. Ik sprintte achter haar aan.
Achter de bloemenwinkel zag ik haar. Verschanst achter de glasbak. Mijn stem klonk een beetje raar toen ik riep: 'Waarom loop je telkens weg? Ik wil met je praten. Zeg nou eindelijk...'.
Plotseling vond ik de dingen die ik zei zo maf dat ik de rest inslikte. Ik zweeg en keek haar aan. Ik vond het vreemd dat ze niet hijgde, ze moest toch net als ik een meter of honderd hardgelopen hebben. Ik hijgde wel.
Eindelijk hoorde ik haar stem, voor het eerst, hij klonk anders dan ik had verwacht, zachter nog, warmer. 'Simon, wat wil je van me? Wat verwacht je van me?'
Ik gloeide van binnen, ze herinnerde zich mijn naam. Toch keek ik haar verbaasd aan, waarom snapte ze niet wat ik wilde?
Ik zei: 'Ik wil je vriend zijn, veel bij je zijn, met je optrekken, je beter leren kennen. Wil je dat niet?'
'Ik zou niets liever willen, maar dat kan niet...'
'Waarom dan niet? Heb je al een vriend?'
'Dat is het niet, nee, er is geen ander, maar het kan niet omdat ik niet echt besta. Ik besta alleen in jouw verbeelding.'
Ik moet haar heel dom aangekeken hebben want ze schoot in de lach en zei: 'Zo'n ramp is dat toch niet, joh, het heeft zo z'n voordelen! Denk je dat eens in: als je met me wilt praten, kan dat altijd, wanneer je maar wil, alleen moet je het heel graag willen, anders ben ik weer weg.'
Tja, zo had ik het nog niet bekeken. Als dat zo was, kon ik haar dus 'oproepen' zodra ik haar nodig had. Ze was geen mens van vlees en bloed... Dat was het slechte nieuws en daar baalde ik flink van.
Dat had ik niet moeten doen. Voor mijn ogen werd ze dunner, dunner, smaller, kleiner, tenslotte stond ik alleen bij de glasbak. Ze was weg. Ik wist niet eens haar naam. Had ze die trouwens wel?
Ik probeerde te begrijpen wat er aan de hand was. Dromen deed je normaal gesproken in je bed. Niet op straat. Waarom zag ik haar bij de bakker? Bij de glasbak?
Ik wist zo een twee drie geen antwoord op al die vragen.
Dat ik dat antwoord niet echt wilde, bleek de volgende keer dat ik haar zag. Ik had rottigheid met die vriend van mijn moeder. Hij begon te meppen en dus mepte ik terug. Ik was de galerij opgelopen, hun flat uit. De voordeur ging een beetje hard dicht. Daar stond ze voor me. 'Simon, wil je weg, samen met mij? Weg van al die ruzies? Je kunt leren vliegen! Je hoeft alleen maar je armen uit te slaan.'
Ik schrok toen ze op de railing van de galerij ging staan, maar ze viel niet. Ze maakte een sierlijk sprongetje en zweefde rakelings voor me langs. Ze riep vrolijk: 'Kom, Simon, kom met me vliegen, het is zo heerlijk, zo vrij!'
Bijna had ze me zover gekregen. Bijna had ik het gedaan. Maar ik schudde krachtig met mijn hoofd. Meer tegen mezelf dan tegen haar. Ik koos, ondanks alles, voor de werkelijkheid.


De heilige Audrey

Eline maakte zich zorgen over haar zoon, Stephen. De jongen was in de puberteit, wellicht had zijn bizarre gedrag van de laatste tijd daar iets mee te maken.
Gistermiddag waande hij zich kennelijk alleen in de tuin. Zij hoorde een vreemd gemompel door het openstaande keukenraam en pas toen zij haar hoofd naar buiten stak, ontdekte zij dat het haar zoon was. Hij stond met zijn rug naar haar toe, zijn gezicht naar de noteboom midden op het grasveld, zijn handen opgeheven. 's Avonds had de boom al haar noten laten vallen, hoewel deze nog niet rijp waren. Onbegrijpelijk.
Zij vroeg Stephen of hij er iets van begreep, maar hij antwoordde slechts met een ernstig stilzwijgen.
Eline vroeg zich af of de jongen verdriet had. Er waren grote zwarte kringen onder zijn ogen en zijn zwijgen begon danig op haar in te werken.
Om half elf in de morgen verliet Stephen het huis zonder duidelijke reden. Eline besloot haar zoon te volgen. Hij ging te voet de tuin door, de straat in en draaide bij de bakkerswinkel de hoek om, de kerkstraat in. Op de hoek van de straat bleef Eline wachten om te zien waar hij heen ging. De kerk! Wat moest hij daar in vredesnaam? Hij opende de hoge houten deur en liep naar binnen alsof hij er thuis was. Eline volgde hem tot aan de deur en keek naar binnen. Daar stond hij bij het altaar, in de volslagen donkere kerk. Zij zag hoe hij het hoofd boog. Hoe hij naar links liep en een kaars brandde. Hoe hij weer stil stond met gebogen hoofd.
Stephens gedrag was Eline een raadsel, zij had hem niet echt religieus opgevoed. Boven de tafel met kaarsen hing het beeld van de heilige Audrey. Waarom bleef hij daar zo vreemd lang bij staan?
Eline besloot hem bij de kerkdeur op te wachten en met hem te praten. Ze genoot stilletjes van de zon die warm scheen op de zomerbloemen in de tuin van de pastorie. Het wachten duurde wel erg lang. Eline besloot nogmaals naar binnen te kijken. De kerk was leeg. Dat wil zeggen, Eline zag geen Stephen en geen heilige Audrey.
Haastig liep zij de kerk in en fluisterde een beetje hard: 'Stephen, ben je daar?' Ze kreeg alleen een zachte echo als antwoord.
Aangekomen bij de plaats waar het heiligenbeeld zoëven had gehangen, zag Eline op de grond een stuk perkament liggen. Ze raapte het op en las: 'De noteboom in de tuin van het klooster aan de Berkenweg was de abdes een doorn in het oog. Des zomers verhinderde de boom haar het uitzicht, waardoor zij de tegenoverliggende huizen niet kon zien. In een van deze huizen woonde de man die zij zo innig liefhad dat zij dagelijks na haar gebeden als door een magneet naar het raam werd getrokken, om te proberen een glimp van hem op te vangen. De noteboom werd een twistappel tussen de abdes en de bisschop. Deze kon er met zijn verstand niet bij hoe iemand een boom van zulk een schoonheid zou willen laten kappen....'

"De Berkenweg,' dacht Eline, 'het gaat om ónze noteboom!' Ze huiverde, hoewel het niet koud was.
In een hoek zag zij een deur op een kier staan. Zou Stephen door die deur het gebouw verlaten hebben en haar zodoende hebben misgelopen?
Snel liep zij de deur door. Daar was echter niet de zomerzon buiten, maar een koude stenen trap die naar beneden ging, waar het donker was.
Eline liep de trap af en belandde in een donker gewelf. Ze meende geluiden te horen. Ze aarzelde. Zou ze gaan? Zou ze hulp halen? Ze ging.
De geluiden werden sterker, dichterbij. Achter een deur klonk een vrouwenstem, toen een jongensstem. Stilte.
Daarna verstond zij wat de vrouwenstem zei: 'Elke nacht zit ik voor het raam en wacht op mijn geliefde. Nooit wacht ik tevergeefs. Hij komt onveranderlijk om 03.00 uur. Hij achter zijn venster, ik achter het mijne. Toen we leefden was het zo, nu we dood zijn is het zo. Maar we zien elkaar alleen in de winter. Dat hebben we aan jou te wijten! In de zomer is de noteboom te dicht begroeid. Beiden weten we dat ook de ander er is om drie uur 's nachts, maar we zien elkaar niet. Jij hebt de boom niet willen kappen. Niet toen je bisschop was en in dit leven weer niet. Daarom moet je sterven.'
Eline opende de deur en stond oog in oog met de heilige Audrey. Zij had Stephens shirt vastgegrepen. Zijn kleren waren gescheurd, zijn hoofd bloedde. 'Moeder ga weg, vlucht! Red jezelf!' riep de jongen. De blik die zij nu in zijn ogen zag, was haar volmaakt vreemd. Hij keek haar aan als één die alles weet en toch machteloos staat.
Met kracht klapte Audrey de jongen tegen de harde koude muur van het kleine kille vertrek. Eline gilde. Stephen zweeg. Een langgerekte zucht kwam uit zijn longen. De laatste.
De heilige Audrey deed een stap in Eline's richting. Maar Eline wachtte niet af. Zo snel ze kon, zocht ze haar weg terug naar de trap. Ze struikelde enkele malen op de steile stenen treden. Ze rende door ondanks de hevige pijn aan haar bloedende schenen. Buiten adem liep ze de tuin in aan de Berkenstraat. Toen stond ze stil, stomverbaasd. Daar waar eerst een noteboom had gestaan, was nu alleen het grasveld.
Zij wierp een angstige blik achter zich om te zien of ze gevolgd werd, liep haar huis in en deed de deur op slot. Op haar slaapkamer verbond zij haar benen. Daarna ging zij zacht de kamer van Stephen binnen, alsof zij verwachtte iemand aan te treffen. De kamer was nagenoeg leeg.
Voor het raam stond een hoge houten kloosterstoel. Op de stoel lag een stuk perkament, net als het stuk dat Eline in de kerk had aangetroffen, maar in een ander handschrift geschreven: 'Ik zal waken over de noteboom, tijdens mijn leven en nog zeer lang daarna.' De naam die eronder stond deed Eline wederom huiveren, maar nu kreeg ze het werkelijk koud: Bisschop Stephen.


Een dag te laat

Floor werd wakker met koude voeten en een knallende pijn in haar hoofd.
Ze stond met de caravan op een camping op het Zuidhollandse Goeree. Het was vakantie, de kinderen sliepen nog, dus draaide ze zich nog even om in het kleine bed, sloot haar ogen en vroeg zich af hoe ze aan die hoofdpijn kwam.
Ik heb weer van het huis gedroomd, er ging iemand dood, een geliefde... en ik heb te diep geslapen, bedacht ze.
Het huis waarvan zij regelmatig droomde lag aan een gracht, een steile stenen trap liep links naast het huis naar het bruin-groene water beneden. Zij bevond zich er telkens weer in de grote serre die tot boven het water reikte en voelde zich gelukkig.
Er stonden verschillende soorten varens in de vensterbanken voor de beide haaks op elkaar staande ramen. Je moest tot bij het raam gaan staan om het water van de gracht te zien en de recht omhoog lopende stenen walkanten die het einde vormden van de tuintjes achter de huizen.
Voor het linker raam bevond zich een tafel van licht eikehout, die bezaaid lag met papieren. Er stond een lage leren stoel in de hoek rechts, en links enkele rotan kuipstoeltjes waar zelden iemand op zat.
Het was opvallend dat zij zich de droom van het huis altijd zo scherp herinnerde, terwijl andere dromen haar 's morgens slechts in flarden voor de geest stonden.
Kreunend kroop Floor uit het krakende bed en nam de kleine Annefloor mee naar het toiletgebouw om samen met haar een douche te nemen. De douche hielp niet tegen de hoofdpijn. Matthias kon het al alleen.
Het was die dag geen strandweer dus besloot zij na het ontbijt met de kinderen naar het stadje Goederede te rijden en daar eens rond te neuzen. In een brochure had Floor gelezen dat het vissers- en boeren- stadje voor de verfilming van "Op Hoop Van Zegen" geheel in zijn oorspronkelijke staat teruggebracht was.
Floor parkeerde de auto buiten het centrum, nabij een modern gemeentehuis en wandelde babbelend met Matthias en Annefloor het oude stadje in. Er waren fraaie rozenperken op het plein, de straatsteentjes waren klein en onregelmatig, de trottoirs te smal voor het wandelwagentje van Annefloor. Floor vroeg zich af waarom zij, die hier toch voor het eerst van haar leven liep, zo sterk het gevoel had dat zij hier eerder was geweest.
Toen zag zij het huis. Ze wist zeker dat dit het huis uit haar dromen was. Vanaf de overkant van de gracht stond zij ernaar te kijken alsof ze een verschijning zag. Zelfs de varens in de vensterbanken van de serre waren er.
Zij liep de brug over naar de voorkant van het huis, zag daar de eiken voordeur met het glimmende koper van deurbel en brievenbus en de bekende stenen trap links van het huis naar het water. Een man in blauwe overall met een zeis over zijn schouder kwam aanlopen langs de straat. Hij keek haar van onder zijn donkere krullen lang en indringend aan met zwarte, schijnbaar alwetende ogen.

"Wie is die man, wat weet hij dat ik niet weet?" vroeg Floor zich af. Zijn blik prikte haar tot diep van binnen.
Hij sprak haar aan: "Mijn zuster Annefloor woont op nummer 32, ze verzorgt de planten in vaders huis. Zijn dat uw kinderen? Waarom bent u nu pas gekomen?"
Floor voelde zich gekwetst door deze woorden en dacht "Wat is dit voor een verwijt?" maar ze zei: "Annefloor, zo heet mijn dochter ook!"
Zwijgend begon ze te lopen, met Matthias en Annefloor, in de richting die de man gewezen had. Toch draaide ze zich nog even om en vroeg de man: "Wie ben jij?"
Waarom had ze geen 'u' gezegd? Hier klopte iets niet.
"Weet u dat niet? Ik ben Matthias."
Voordat Floor nog een vraag kon stellen was hij om de hoek van de straat verdwenen. Voor nummer 32 bleef zij staan. Alsof zij verwacht werd ging de deur open, er verscheen een vrouw van haar eigen leeftijd, met diezelfde donkere krullen en diezelfde koolzwarte ogen. De vrouw droogde haar werkhanden af aan haar witte huishoudschort en zei: "Bent u eindelijk teruggekomen? Kom binnen."
Floor begreep het niet, maar liet zich met de kinderen het huisje binnenleiden.
Naast twee grote haken, die als kapstok dienden, hing een kleine spiegel aan de overigens geheel kale muur van de hal. In het voorbijgaan zag Floor in het spiegeltje dat haar donkere krullen verwaaid zaten en haar zwarte ogen vermoeid keken.
Het helder schone vloertje was betegeld met een mozaïek van kleine zwarte en witte steentjes.
De vrouw opende een glazen deur en liet hen binnen in de woonkamer waarin bij de tuindeuren een bank uit de jaren vijftig stond en twee fauteuils die er niet bij pasten. In een hoek stond een ronde tafel met een dik donker-rood tafelkleed er over. Toen zag Floor het portret aan de muur, de kinderen zagen het ook. Sprakeloos keken ze ernaar. Het was Floor alsof ze nogmaals in de spiegel keek, slechts de kleur van het truitje op het schilderij week af. Wie had zo knap haar portret geschilderd?
De vrouw volgde hun blik en zei: "Moeder's zelfportret wilde ik graag hier hebben, het hing in de serre. Matthias, mijn broer, wilde het niet. Moeder stierf toen ik werd geboren op 28 november 1950. Hij heeft dat nauwelijks kunnen verwerken."
Floor stamelde: "Maar dat is mijn geboortedatum!"
Die vrouw, die dezelfde naam droeg als haar dochtertje. Die man, die net zo heette als haar eigen zoon, het portret aan de muur dat haar evenbeeld was, dat voorheen in de serre van HET HUIS had gehangen...
"Hoe heten uw ouders?" vroeg Floor.
"Moeder heette Floor, vader Richard," zei de vrouw.
Floor's hersens werkten koortsachtig: Floor? En Richard? Waar had ze die naam eerder gehoord, die naam vol warmte en genegenheid? Toen wist ze het: De man die vannacht in mijn droom doodging!
De vrouw vervolgde: "U heet toch Floor, nietwaar? Vader heeft altijd gezegd dat u terug zou komen. Vannacht is hij thuis gestorven. Voordat hij stierf zei hij: 'Ik zal nu eindelijk mijn lieve Floor weerzien.' Hij leek blij om te sterven, hij heeft u gemist."
Gemist, dacht Floor, en misgelopen. Het drong nauwelijks tot haar door dat de vrouw beleefd vroeg: "Wilt u afscheid van hem nemen?"


Het laatste eiland

Augustus 2010.
David schrikt wakker van een snerpende schreeuw, die weerklinkt tussen de kale bergen. Met een schok realiseert hij zich dat hij voort moet maken. Hij is vermoeid. Het kost hem moeite om hele dagen door te gaan met klimmen. De hitte op de berg lijkt ondraaglijk. Dan ziet hij wie hem gewekt heeft. Op niet meer dan zes meter boven zich ontwaart hij de machtige, klapwiekende vleugels van een reuzachtige vogel. Een lammergier kijkt hem aan met hard glimmende ogen. De baard onder de moorddadig uitziende snavel beweegt heen en weer in de wind.
David kijkt de vogel aan. Hij ziet de vlezige rode ring om de bleke iris en onderdrukt een huivering. De vogel maakt echter geen aanstalten om aan te vallen. Nog niet.
Het was een geluk bij een ongeluk dat David en Thomas juist op expeditie waren in de Himalaya toen ook de hoogst gelegen steden onder water waren komen te staan, gevolgd door de laatste dorpen. Zo hadden zij een mooie voorsprong op het snel stijgende zeewater.
Arme Thomas. Die dag hadden zij een zware klim gemaakt. Moe maar voldaan hadden zij hun tentje opgezet op een redelijk groot plateautje. Thomas ging hout zoeken voor een vuurtje. David hoorde een luide gil van de berghelling klinken. Geschrokken liep hij in de richting vanwaar het geluid kwam. Daar lag zijn kameraad. Zijn rechter been lag in een rare bocht op de grond. Hij was uitgegleden over een vochtige steen. David zag het spoor in het mos waar Thomas uitgegleden was. 'Ik heb mijn been gebroken, David, help me alsjeblieft,' brulde hij. David spalkte het been voor zover hij dat kon met een flink stuk hout.
Thomas had erge pijn. Vier dagen zeulde David hem mee. Hij had wat van de uitrusting achtergelaten om dat te kunnen doen. De voorsprong op het oprukkende water was nog redelijk, maar je moest nu geen gekke dingen meer uithalen.
Vier dagen verpleegde hij hem. David stroopte marmotjes en hazen, zocht hout voor een vuurtje en kookte het vlees flink gaar. In het hoge gebergte was er nauwelijks enig ander voedsel te vinden. Toen zei Thomas: 'Dit is te gevaarlijk zo, David. Als je mij achterlaat kun je misschien overleven. Als je mij mee blijft torsen halen wij het geen van beiden.' Wat dan dat 'het' zou inhouden, daar spraken zij niet over. Daar dachten ze zelfs niet aan. Er was maar een gedachte: Weg wezen hier, weg van het water, weg van de oprukkende dood. Vluchten. Omhoog, de bergen op.
Thomas had gezegd: 'Laat mij maar hier. Ik lig goed. Het klimmen doet me steeds meer pijn. Ik zal proberen te slapen als het water komt. Je moet alleen verder. Het is zinloos om twee levens te verspelen.' Daarop had David afscheid van hem genomen. Thomas had gelijk. Verdomme.
Het geluid van de klapwiekende vleugels boven hem doet David opschrikken. De lammergier slaat zijn vlerken met kracht op en neer, verheft zich en zeilt even verder rakelings over het zoute water. Hij heeft een spanwijdte van bijna drie meter.
Met ontzag slaat David hem gade. Hij kijkt nog eens. Hij vergist zich niet. In de baard van de roofvogel hangt onmiskenbaar een smalle reep blauwe spijkerstof. De kleur is dezelfde als die van de broek van Thomas.
Zelfs in de vlucht houdt de grote vogel David onafgebroken in het spiedend oog. David krabbelt overeind, hijst zijn klimspullen over zijn schouder en zet zijn vlucht voort. In de hitte.
Achter zich hoort David de golfslag van de zee. Het was hem nog niet eerder opgevallen dat de zee al zo vlakbij is. Toch moet dat al enkele dagen zo zijn. Het zijn domme kleine golfjes. Er drijven vreemde dingen op het water. Hout en piepschuim en een leeg olievat. Er is niets bij dat David gebruiken kan. Het enige wat het water doet is hem opjagen. Hem en de lammergier.
Even hoger dan waar hij staat ziet hij een opening tussen de stenen. Hij klimt voorzichtig hoger en ziet nog juist een haasje wegrennen. De berg op. De schreeuw van de lammergier begeleidt het diertje. De vogel maakt een snoekduik en met zijn klauwen omvat hij het spartelende beestje. Die klauwen persen het plat totdat het stuiptrekkend zijn strijd opgeeft. Hij neemt het mee hoger de berg op. Daar steekt hij zijn kromme snavel in het zachte buikje... 'Shit!' sist David terwijl hij toeziet hoe de vogel hem van zijn avondeten berooft.
Met een hongerige maag klimt hij verder. Hoger, hoger. Almaar door. En verder en hoger. Zijn voeten zoekend langs de harde rotsen, zijn handen, tastend, zoeken steun.
De hitte is vol van vocht. Zout vocht. Is het zijn eigen zweet? Het zeewater? Hij zoekt wat mos en kauwt erop. Er komt wat melkachtig vocht uit. Zout vocht.
Dan voelt David koelte aan zijn voeten. Even is hij dankbaar. Totdat hij zich realiseert dat de koelte het begin is van zijn laatste uren. Het is onbegrijpelijk dat het water nog altijd stijgt. Die smeltende poolkappen moeten toch allang op zijn?! Het water zou alweer moeten zakken. Net als na alle overstromingen. Nu gebeurt dat niet. Het blijft stijgen. David klimt en klimt. Het water stijgt en stijgt en stijgt. Het komt tot aan zijn knieën. Tot aan zijn navel. Zijn shirt is nat. Eerst half, dan geheel.
Tien meter boven hem is de bergtop. En de lammergier. Geduldig zit het beest te wachten tot David komt. En David komt. Hij wil niet verdrinken.
Het water koelt hem af, maar het beangstigt hem tegelijk. Half zwemmend half klimmend probeert David hoger te komen. Nu verliest hij de grond onder zijn voeten. David zwemt. Hij zwemt naar de stenen top, het laatste eiland, maar de lammergier geeft zijn plek niet prijs. Het water kriebelt aan David's kin. Zijn tenen vinden steun op een smal plateau. Dan beginnen zijn benen verschrikkelijk te trillen. Bergbeklimmers noemen dat het naaimachientje. Het betekent dat de spieren de spanning niet langer verdragen.

...En de lammergier zweeft over de wateren. En de duisternis ligt over de vloed.


HILDE M. THIJS


©St. NoPapers

Terug naar overzicht