Hilde M. Thijs is van beroep zelfstandig vertaalster van en naar
het Engels. Alleenverdienster, zelfstandig moeder, enzovoorts, enzovoorts.
Ze benut de (sterk in aantal afnemende) `rustige kantooruren' voor het
schrijven van korte verhalen. Ze vermeldt bij haar verhalen waardoor ze
zich laat inspireren en dat zijn uiteenlopende dingen:
"1. gezinsomstandigheden van kennissen,
2. een foto in een boek genaamd Lost Treasures of Britain, tesamen met
een woord dat ik `blind prikte' uit het woordenboek; op deze manier ontstond
een twintigste eeuwse legende,
3. een steeds terugkerende droom, tesamen met een vakantie-ervaring, (N.B.
de droom is al lange tijd niet weer gekomen)
4. een schitterend fotoboek, waarin de lammergier uitgebreid beschreven
is, zo'n beest gaat dan in mijn hoofd een heel eigen leven leiden, ...
het is maar net wat me voor de pen komt."
In deze NoPaper-file zijn deze inspiratiebronnen, heel verrassend, goed voor (inderdaad ja, 4) verhalen, die in de 'Twilight-zone' niet zouden misstaan.
Een waanzinnige verschijning
Ik woon bij mijn vader. Mijn moeder niet. Zij woont met haar vriend
in een flat. Die vriend is pas echt een klootzak. Mijn vader is wel te
pruimen, als hij niet gedronken heeft, tenminste. Mijn neus is raar blauw.
Ik had hem een grote bek gegeven, nogal logisch dat ie er toen op ramde.
Alleen raar dat hij daarna altijd weer zo poeslief tegen me is, net of
ie spijt heeft dat ie me op m'n donder heeft gegeven. Misschien is dat
wel de reden dat ik toch naar het schoolfeest mocht, terwijl het eigenlijk
te duur was. Tien gulden.
Het was pas negen uur. Niemand danste nog, we kletsten wat, de jongens
en ik. Frank was wat aan het dollen en stond dikke verhalen te vertellen.
Toen zag ik haar staan. Mijn God, ik dacht dat ik gek werd: een meid, die
ogen, ze keken dwars door me heen. Langzaam deed ik een paar stappen in
haar richting. In plaats van de keiharde muziek hoorde ik een bruisende
bergbeek in de Ardennen. Groen waren ze. Heel zacht en donker.
Zij deed langzaam een paar stappen in mijn richting. Haar ogen keken ernstig
en zacht, verdrietig bijna. Even dacht ik aan mijn gezwollen neus. Natuurlijk
zou het haar opvallen.
Ik keek haar vragend aan, omdat ik haar op school nooit had gezien en zei:
"Hoi, met wie ben jij meegekomen?' Ze gaf geen antwoord en bleef staan.
Ik strekte een hand naar haar uit, maar durfde haar niet aan te raken.
Ik had een vreemd voorgevoel dat ik misschien iets breken zou. Ik trok
mijn hand automatisch terug.
'Ik heet Simon, hoe heet jij?' probeerde ik. Ik bleef haar aankijken en
opeens drong het tot me door dat ze op mij leek. De vorm van haar ogen,
haar zware wenkbrauwen, het kuiltje in haar kin. Hoe kon zo'n waanzinnig
mooie vrouw zo sterk op mij lijken?
Nog altijd gaf ze geen antwoord. Wat weerhield haar ervan mij te zeggen
hoe ze heette? Vertrouwde ze mij niet? Was ze stiekem binnengekomen in
de feestzaal? Bij wie hoorde ze? Ik verwachtte dat haar stemgeluid zou
klinken als de saxofoon in een langzaam nummer van Spandau Ballet.
Opeens was ze weg. Franks hand lag op mijn schouder, hij zei: 'Wat doe
je nou, man? Heb je m'n mop gemist?'
Had hij haar niet gezien dan? Hoe kon hij zo'n herrie maken? Moppen tappen?!
Ik wou geen moppen horen. Waarom was ik haar niet achterna gegaan? Waar
was ze trouwens heen? Waarom was ze niet gebleven?
Een week later zag ik haar weer.
Ik stond bij de bakker op mijn bestelde broodje te wachten toen ze zomaar
de winkel in kwam lopen. Haar donkere ogen even ernstig onder de blonde
krullen als op het feest.
Ik stak mijn hand op. Ze groette terug! Ik denk dat ik stond te staren,
want een ongeduldige meneer naast me wees naar mijn broodje en zei dat
ik moest betalen.
Toen ik had betaald, draaide ik me weer naar haar toe. Het was of ik op
een hark trapte en de steel tegen mijn gezicht kreeg, ze was weg! Ik snapte
niet hoe het kon. Ik had geen deur gehoord en geen winkelbel. Waarom had
ze niets gekocht bij de bakker?
Ik liep snel de winkel uit en keek links en rechts. Bij de bloemenwinkel
meende ik haar jas om de hoek te zien verdwijnen. Ik sprintte achter haar
aan.
Achter de bloemenwinkel zag ik haar. Verschanst achter de glasbak. Mijn
stem klonk een beetje raar toen ik riep: 'Waarom loop je telkens weg? Ik
wil met je praten. Zeg nou eindelijk...'.
Plotseling vond ik de dingen die ik zei zo maf dat ik de rest inslikte.
Ik zweeg en keek haar aan. Ik vond het vreemd dat ze niet hijgde, ze moest
toch net als ik een meter of honderd hardgelopen hebben. Ik hijgde wel.
Eindelijk hoorde ik haar stem, voor het eerst, hij klonk anders dan ik
had verwacht, zachter nog, warmer. 'Simon, wat wil je van me? Wat verwacht
je van me?'
Ik gloeide van binnen, ze herinnerde zich mijn naam. Toch keek ik haar
verbaasd aan, waarom snapte ze niet wat ik wilde?
Ik zei: 'Ik wil je vriend zijn, veel bij je zijn, met je optrekken, je
beter leren kennen. Wil je dat niet?'
'Ik zou niets liever willen, maar dat kan niet...'
'Waarom dan niet? Heb je al een vriend?'
'Dat is het niet, nee, er is geen ander, maar het kan niet omdat ik niet
echt besta. Ik besta alleen in jouw verbeelding.'
Ik moet haar heel dom aangekeken hebben want ze schoot in de lach en zei:
'Zo'n ramp is dat toch niet, joh, het heeft zo z'n voordelen! Denk je dat
eens in: als je met me wilt praten, kan dat altijd, wanneer je maar wil,
alleen moet je het heel graag willen, anders ben ik weer weg.'
Tja, zo had ik het nog niet bekeken. Als dat zo was, kon ik haar dus 'oproepen'
zodra ik haar nodig had. Ze was geen mens van vlees en bloed... Dat was
het slechte nieuws en daar baalde ik flink van.
Dat had ik niet moeten doen. Voor mijn ogen werd ze dunner, dunner, smaller,
kleiner, tenslotte stond ik alleen bij de glasbak. Ze was weg. Ik wist
niet eens haar naam. Had ze die trouwens wel?
Ik probeerde te begrijpen wat er aan de hand was. Dromen deed je normaal
gesproken in je bed. Niet op straat. Waarom zag ik haar bij de bakker?
Bij de glasbak?
Ik wist zo een twee drie geen antwoord op al die vragen.
Dat ik dat antwoord niet echt wilde, bleek de volgende keer dat ik haar
zag. Ik had rottigheid met die vriend van mijn moeder. Hij begon te meppen
en dus mepte ik terug. Ik was de galerij opgelopen, hun flat uit. De voordeur
ging een beetje hard dicht. Daar stond ze voor me. 'Simon, wil je weg,
samen met mij? Weg van al die ruzies? Je kunt leren vliegen! Je hoeft alleen
maar je armen uit te slaan.'
Ik schrok toen ze op de railing van de galerij ging staan, maar ze viel
niet. Ze maakte een sierlijk sprongetje en zweefde rakelings voor me langs.
Ze riep vrolijk: 'Kom, Simon, kom met me vliegen, het is zo heerlijk, zo
vrij!'
Bijna had ze me zover gekregen. Bijna had ik het gedaan. Maar ik schudde
krachtig met mijn hoofd. Meer tegen mezelf dan tegen haar. Ik koos, ondanks
alles, voor de werkelijkheid.
De heilige Audrey
Eline maakte zich zorgen over haar zoon, Stephen. De jongen was in
de puberteit, wellicht had zijn bizarre gedrag van de laatste tijd daar
iets mee te maken.
Gistermiddag waande hij zich kennelijk alleen in de tuin. Zij hoorde een
vreemd gemompel door het openstaande keukenraam en pas toen zij haar hoofd
naar buiten stak, ontdekte zij dat het haar zoon was. Hij stond met zijn
rug naar haar toe, zijn gezicht naar de noteboom midden op het grasveld,
zijn handen opgeheven. 's Avonds had de boom al haar noten laten vallen,
hoewel deze nog niet rijp waren. Onbegrijpelijk.
Zij vroeg Stephen of hij er iets van begreep, maar hij antwoordde slechts
met een ernstig stilzwijgen.
Eline vroeg zich af of de jongen verdriet had. Er waren grote zwarte kringen
onder zijn ogen en zijn zwijgen begon danig op haar in te werken.
Om half elf in de morgen verliet Stephen het huis zonder duidelijke reden.
Eline besloot haar zoon te volgen. Hij ging te voet de tuin door, de straat
in en draaide bij de bakkerswinkel de hoek om, de kerkstraat in. Op de
hoek van de straat bleef Eline wachten om te zien waar hij heen ging. De
kerk! Wat moest hij daar in vredesnaam? Hij opende de hoge houten deur
en liep naar binnen alsof hij er thuis was. Eline volgde hem tot aan de
deur en keek naar binnen. Daar stond hij bij het altaar, in de volslagen
donkere kerk. Zij zag hoe hij het hoofd boog. Hoe hij naar links liep en
een kaars brandde. Hoe hij weer stil stond met gebogen hoofd.
Stephens gedrag was Eline een raadsel, zij had hem niet echt religieus
opgevoed. Boven de tafel met kaarsen hing het beeld van de heilige Audrey.
Waarom bleef hij daar zo vreemd lang bij staan?
Eline besloot hem bij de kerkdeur op te wachten en met hem te praten. Ze
genoot stilletjes van de zon die warm scheen op de zomerbloemen in de tuin
van de pastorie. Het wachten duurde wel erg lang. Eline besloot nogmaals
naar binnen te kijken. De kerk was leeg. Dat wil zeggen, Eline zag geen
Stephen en geen heilige Audrey.
Haastig liep zij de kerk in en fluisterde een beetje hard: 'Stephen, ben
je daar?' Ze kreeg alleen een zachte echo als antwoord.
Aangekomen bij de plaats waar het heiligenbeeld zoëven had gehangen,
zag Eline op de grond een stuk perkament liggen. Ze raapte het op en las:
'De noteboom in de tuin van het klooster aan de Berkenweg was de abdes
een doorn in het oog. Des zomers verhinderde de boom haar het uitzicht,
waardoor zij de tegenoverliggende huizen niet kon zien. In een van deze
huizen woonde de man die zij zo innig liefhad dat zij dagelijks na haar
gebeden als door een magneet naar het raam werd getrokken, om te proberen
een glimp van hem op te vangen. De noteboom werd een twistappel tussen
de abdes en de bisschop. Deze kon er met zijn verstand niet bij hoe iemand
een boom van zulk een schoonheid zou willen laten kappen....'
"De Berkenweg,' dacht Eline, 'het gaat om ónze noteboom!'
Ze huiverde, hoewel het niet koud was.
In een hoek zag zij een deur op een kier staan. Zou Stephen door die deur
het gebouw verlaten hebben en haar zodoende hebben misgelopen?
Snel liep zij de deur door. Daar was echter niet de zomerzon buiten, maar
een koude stenen trap die naar beneden ging, waar het donker was.
Eline liep de trap af en belandde in een donker gewelf. Ze meende geluiden
te horen. Ze aarzelde. Zou ze gaan? Zou ze hulp halen? Ze ging.
De geluiden werden sterker, dichterbij. Achter een deur klonk een vrouwenstem,
toen een jongensstem. Stilte.
Daarna verstond zij wat de vrouwenstem zei: 'Elke nacht zit ik voor het
raam en wacht op mijn geliefde. Nooit wacht ik tevergeefs. Hij komt onveranderlijk
om 03.00 uur. Hij achter zijn venster, ik achter het mijne. Toen we leefden
was het zo, nu we dood zijn is het zo. Maar we zien elkaar alleen in de
winter. Dat hebben we aan jou te wijten! In de zomer is de noteboom te
dicht begroeid. Beiden weten we dat ook de ander er is om drie uur 's nachts,
maar we zien elkaar niet. Jij hebt de boom niet willen kappen. Niet toen
je bisschop was en in dit leven weer niet. Daarom moet je sterven.'
Eline opende de deur en stond oog in oog met de heilige Audrey. Zij had
Stephens shirt vastgegrepen. Zijn kleren waren gescheurd, zijn hoofd bloedde.
'Moeder ga weg, vlucht! Red jezelf!' riep de jongen. De blik die zij nu
in zijn ogen zag, was haar volmaakt vreemd. Hij keek haar aan als één
die alles weet en toch machteloos staat.
Met kracht klapte Audrey de jongen tegen de harde koude muur van het kleine
kille vertrek. Eline gilde. Stephen zweeg. Een langgerekte zucht kwam uit
zijn longen. De laatste.
De heilige Audrey deed een stap in Eline's richting. Maar Eline wachtte
niet af. Zo snel ze kon, zocht ze haar weg terug naar de trap. Ze struikelde
enkele malen op de steile stenen treden. Ze rende door ondanks de hevige
pijn aan haar bloedende schenen. Buiten adem liep ze de tuin in aan de
Berkenstraat. Toen stond ze stil, stomverbaasd. Daar waar eerst een noteboom
had gestaan, was nu alleen het grasveld.
Zij wierp een angstige blik achter zich om te zien of ze gevolgd werd,
liep haar huis in en deed de deur op slot. Op haar slaapkamer verbond zij
haar benen. Daarna ging zij zacht de kamer van Stephen binnen, alsof zij
verwachtte iemand aan te treffen. De kamer was nagenoeg leeg.
Voor het raam stond een hoge houten kloosterstoel. Op de stoel lag een
stuk perkament, net als het stuk dat Eline in de kerk had aangetroffen,
maar in een ander handschrift geschreven: 'Ik zal waken over de noteboom,
tijdens mijn leven en nog zeer lang daarna.' De naam die eronder stond
deed Eline wederom huiveren, maar nu kreeg ze het werkelijk koud: Bisschop
Stephen.
Een dag te laat
Floor werd wakker met koude voeten en een knallende pijn in haar
hoofd.
Ze stond met de caravan op een camping op het Zuidhollandse Goeree. Het
was vakantie, de kinderen sliepen nog, dus draaide ze zich nog even om
in het kleine bed, sloot haar ogen en vroeg zich af hoe ze aan die hoofdpijn
kwam.
Ik heb weer van het huis gedroomd, er ging iemand dood, een geliefde...
en ik heb te diep geslapen, bedacht ze.
Het huis waarvan zij regelmatig droomde lag aan een gracht, een steile
stenen trap liep links naast het huis naar het bruin-groene water beneden.
Zij bevond zich er telkens weer in de grote serre die tot boven het water
reikte en voelde zich gelukkig.
Er stonden verschillende soorten varens in de vensterbanken voor de beide
haaks op elkaar staande ramen. Je moest tot bij het raam gaan staan om
het water van de gracht te zien en de recht omhoog lopende stenen walkanten
die het einde vormden van de tuintjes achter de huizen.
Voor het linker raam bevond zich een tafel van licht eikehout, die bezaaid
lag met papieren. Er stond een lage leren stoel in de hoek rechts, en links
enkele rotan kuipstoeltjes waar zelden iemand op zat.
Het was opvallend dat zij zich de droom van het huis altijd zo scherp herinnerde,
terwijl andere dromen haar 's morgens slechts in flarden voor de geest
stonden.
Kreunend kroop Floor uit het krakende bed en nam de kleine Annefloor mee
naar het toiletgebouw om samen met haar een douche te nemen. De douche
hielp niet tegen de hoofdpijn. Matthias kon het al alleen.
Het was die dag geen strandweer dus besloot zij na het ontbijt met de kinderen
naar het stadje Goederede te rijden en daar eens rond te neuzen. In een
brochure had Floor gelezen dat het vissers- en boeren- stadje voor de verfilming
van "Op Hoop Van Zegen" geheel in zijn oorspronkelijke staat
teruggebracht was.
Floor parkeerde de auto buiten het centrum, nabij een modern gemeentehuis
en wandelde babbelend met Matthias en Annefloor het oude stadje in. Er
waren fraaie rozenperken op het plein, de straatsteentjes waren klein en
onregelmatig, de trottoirs te smal voor het wandelwagentje van Annefloor.
Floor vroeg zich af waarom zij, die hier toch voor het eerst van haar leven
liep, zo sterk het gevoel had dat zij hier eerder was geweest.
Toen zag zij het huis. Ze wist zeker dat dit het huis uit haar dromen was.
Vanaf de overkant van de gracht stond zij ernaar te kijken alsof ze een
verschijning zag. Zelfs de varens in de vensterbanken van de serre waren
er.
Zij liep de brug over naar de voorkant van het huis, zag daar de eiken
voordeur met het glimmende koper van deurbel en brievenbus en de bekende
stenen trap links van het huis naar het water. Een man in blauwe overall
met een zeis over zijn schouder kwam aanlopen langs de straat. Hij keek
haar van onder zijn donkere krullen lang en indringend aan met zwarte,
schijnbaar alwetende ogen.
"Wie is die man, wat weet hij dat ik niet weet?" vroeg
Floor zich af. Zijn blik prikte haar tot diep van binnen.
Hij sprak haar aan: "Mijn zuster Annefloor woont op nummer 32, ze
verzorgt de planten in vaders huis. Zijn dat uw kinderen? Waarom bent u
nu pas gekomen?"
Floor voelde zich gekwetst door deze woorden en dacht "Wat is dit
voor een verwijt?" maar ze zei: "Annefloor, zo heet mijn dochter
ook!"
Zwijgend begon ze te lopen, met Matthias en Annefloor, in de richting die
de man gewezen had. Toch draaide ze zich nog even om en vroeg de man: "Wie
ben jij?"
Waarom had ze geen 'u' gezegd? Hier klopte iets niet.
"Weet u dat niet? Ik ben Matthias."
Voordat Floor nog een vraag kon stellen was hij om de hoek van de straat
verdwenen. Voor nummer 32 bleef zij staan. Alsof zij verwacht werd ging
de deur open, er verscheen een vrouw van haar eigen leeftijd, met diezelfde
donkere krullen en diezelfde koolzwarte ogen. De vrouw droogde haar werkhanden
af aan haar witte huishoudschort en zei: "Bent u eindelijk teruggekomen?
Kom binnen."
Floor begreep het niet, maar liet zich met de kinderen het huisje binnenleiden.
Naast twee grote haken, die als kapstok dienden, hing een kleine spiegel
aan de overigens geheel kale muur van de hal. In het voorbijgaan zag Floor
in het spiegeltje dat haar donkere krullen verwaaid zaten en haar zwarte
ogen vermoeid keken.
Het helder schone vloertje was betegeld met een mozaïek van kleine
zwarte en witte steentjes.
De vrouw opende een glazen deur en liet hen binnen in de woonkamer waarin
bij de tuindeuren een bank uit de jaren vijftig stond en twee fauteuils
die er niet bij pasten. In een hoek stond een ronde tafel met een dik donker-rood
tafelkleed er over. Toen zag Floor het portret aan de muur, de kinderen
zagen het ook. Sprakeloos keken ze ernaar. Het was Floor alsof ze nogmaals
in de spiegel keek, slechts de kleur van het truitje op het schilderij
week af. Wie had zo knap haar portret geschilderd?
De vrouw volgde hun blik en zei: "Moeder's zelfportret wilde ik graag
hier hebben, het hing in de serre. Matthias, mijn broer, wilde het niet.
Moeder stierf toen ik werd geboren op 28 november 1950. Hij heeft dat nauwelijks
kunnen verwerken."
Floor stamelde: "Maar dat is mijn geboortedatum!"
Die vrouw, die dezelfde naam droeg als haar dochtertje. Die man, die net
zo heette als haar eigen zoon, het portret aan de muur dat haar evenbeeld
was, dat voorheen in de serre van HET HUIS had gehangen...
"Hoe heten uw ouders?" vroeg Floor.
"Moeder heette Floor, vader Richard," zei de vrouw.
Floor's hersens werkten koortsachtig: Floor? En Richard? Waar had ze die
naam eerder gehoord, die naam vol warmte en genegenheid? Toen wist ze het:
De man die vannacht in mijn droom doodging!
De vrouw vervolgde: "U heet toch Floor, nietwaar? Vader heeft altijd
gezegd dat u terug zou komen. Vannacht is hij thuis gestorven. Voordat
hij stierf zei hij: 'Ik zal nu eindelijk mijn lieve Floor weerzien.' Hij
leek blij om te sterven, hij heeft u gemist."
Gemist, dacht Floor, en misgelopen. Het drong nauwelijks tot haar door
dat de vrouw beleefd vroeg: "Wilt u afscheid van hem nemen?"
Het laatste eiland
Augustus 2010.
David schrikt wakker van een snerpende schreeuw, die weerklinkt tussen
de kale bergen. Met een schok realiseert hij zich dat hij voort moet maken.
Hij is vermoeid. Het kost hem moeite om hele dagen door te gaan met klimmen.
De hitte op de berg lijkt ondraaglijk. Dan ziet hij wie hem gewekt heeft.
Op niet meer dan zes meter boven zich ontwaart hij de machtige, klapwiekende
vleugels van een reuzachtige vogel. Een lammergier kijkt hem aan met hard
glimmende ogen. De baard onder de moorddadig uitziende snavel beweegt heen
en weer in de wind.
David kijkt de vogel aan. Hij ziet de vlezige rode ring om de bleke iris
en onderdrukt een huivering. De vogel maakt echter geen aanstalten om aan
te vallen. Nog niet.
Het was een geluk bij een ongeluk dat David en Thomas juist op expeditie
waren in de Himalaya toen ook de hoogst gelegen steden onder water waren
komen te staan, gevolgd door de laatste dorpen. Zo hadden zij een mooie
voorsprong op het snel stijgende zeewater.
Arme Thomas. Die dag hadden zij een zware klim gemaakt. Moe maar voldaan
hadden zij hun tentje opgezet op een redelijk groot plateautje. Thomas
ging hout zoeken voor een vuurtje. David hoorde een luide gil van de berghelling
klinken. Geschrokken liep hij in de richting vanwaar het geluid kwam. Daar
lag zijn kameraad. Zijn rechter been lag in een rare bocht op de grond.
Hij was uitgegleden over een vochtige steen. David zag het spoor in het
mos waar Thomas uitgegleden was. 'Ik heb mijn been gebroken, David, help
me alsjeblieft,' brulde hij. David spalkte het been voor zover hij dat
kon met een flink stuk hout.
Thomas had erge pijn. Vier dagen zeulde David hem mee. Hij had wat van
de uitrusting achtergelaten om dat te kunnen doen. De voorsprong op het
oprukkende water was nog redelijk, maar je moest nu geen gekke dingen meer
uithalen.
Vier dagen verpleegde hij hem. David stroopte marmotjes en hazen, zocht
hout voor een vuurtje en kookte het vlees flink gaar. In het hoge gebergte
was er nauwelijks enig ander voedsel te vinden. Toen zei Thomas: 'Dit is
te gevaarlijk zo, David. Als je mij achterlaat kun je misschien overleven.
Als je mij mee blijft torsen halen wij het geen van beiden.' Wat dan dat
'het' zou inhouden, daar spraken zij niet over. Daar dachten ze zelfs niet
aan. Er was maar een gedachte: Weg wezen hier, weg van het water, weg van
de oprukkende dood. Vluchten. Omhoog, de bergen op.
Thomas had gezegd: 'Laat mij maar hier. Ik lig goed. Het klimmen doet me
steeds meer pijn. Ik zal proberen te slapen als het water komt. Je moet
alleen verder. Het is zinloos om twee levens te verspelen.' Daarop had
David afscheid van hem genomen. Thomas had gelijk. Verdomme.
Het geluid van de klapwiekende vleugels boven hem doet David opschrikken.
De lammergier slaat zijn vlerken met kracht op en neer, verheft zich en
zeilt even verder rakelings over het zoute water. Hij heeft een spanwijdte
van bijna drie meter.
Met ontzag slaat David hem gade. Hij kijkt nog eens. Hij vergist zich niet.
In de baard van de roofvogel hangt onmiskenbaar een smalle reep blauwe
spijkerstof. De kleur is dezelfde als die van de broek van Thomas.
Zelfs in de vlucht houdt de grote vogel David onafgebroken in het spiedend
oog. David krabbelt overeind, hijst zijn klimspullen over zijn schouder
en zet zijn vlucht voort. In de hitte.
Achter zich hoort David de golfslag van de zee. Het was hem nog niet eerder
opgevallen dat de zee al zo vlakbij is. Toch moet dat al enkele dagen zo
zijn. Het zijn domme kleine golfjes. Er drijven vreemde dingen op het water.
Hout en piepschuim en een leeg olievat. Er is niets bij dat David gebruiken
kan. Het enige wat het water doet is hem opjagen. Hem en de lammergier.
Even hoger dan waar hij staat ziet hij een opening tussen de stenen. Hij
klimt voorzichtig hoger en ziet nog juist een haasje wegrennen. De berg
op. De schreeuw van de lammergier begeleidt het diertje. De vogel maakt
een snoekduik en met zijn klauwen omvat hij het spartelende beestje. Die
klauwen persen het plat totdat het stuiptrekkend zijn strijd opgeeft. Hij
neemt het mee hoger de berg op. Daar steekt hij zijn kromme snavel in het
zachte buikje... 'Shit!' sist David terwijl hij toeziet hoe de vogel hem
van zijn avondeten berooft.
Met een hongerige maag klimt hij verder. Hoger, hoger. Almaar door. En
verder en hoger. Zijn voeten zoekend langs de harde rotsen, zijn handen,
tastend, zoeken steun.
De hitte is vol van vocht. Zout vocht. Is het zijn eigen zweet? Het zeewater?
Hij zoekt wat mos en kauwt erop. Er komt wat melkachtig vocht uit. Zout
vocht.
Dan voelt David koelte aan zijn voeten. Even is hij dankbaar. Totdat hij
zich realiseert dat de koelte het begin is van zijn laatste uren. Het is
onbegrijpelijk dat het water nog altijd stijgt. Die smeltende poolkappen
moeten toch allang op zijn?! Het water zou alweer moeten zakken. Net als
na alle overstromingen. Nu gebeurt dat niet. Het blijft stijgen. David
klimt en klimt. Het water stijgt en stijgt en stijgt. Het komt tot aan
zijn knieën. Tot aan zijn navel. Zijn shirt is nat. Eerst half, dan
geheel.
Tien meter boven hem is de bergtop. En de lammergier. Geduldig zit het
beest te wachten tot David komt. En David komt. Hij wil niet verdrinken.
Het water koelt hem af, maar het beangstigt hem tegelijk. Half zwemmend
half klimmend probeert David hoger te komen. Nu verliest hij de grond onder
zijn voeten. David zwemt. Hij zwemt naar de stenen top, het laatste eiland,
maar de lammergier geeft zijn plek niet prijs. Het water kriebelt aan David's
kin. Zijn tenen vinden steun op een smal plateau. Dan beginnen zijn benen
verschrikkelijk te trillen. Bergbeklimmers noemen dat het naaimachientje.
Het betekent dat de spieren de spanning niet langer verdragen.
...En de lammergier zweeft over de wateren. En de duisternis ligt over de vloed.
HILDE M. THIJS