PAUL GROENENDAAL was o.a. als uitgever en/of kalligraaf verantwoordelijk
voor mooi verzorgde uitgaven van het werk van vele auteurs.
Van zijn werk is in december 1990 in Amsterdam een overzichtstentoonstelling
gehouden onder de titel 'Greep uit het grafisch leven van Groenendaal'.
Sinds een aantal jaren publiceert hij ook zelf. Als journalist werkte hij
o.a. voor 'Compress' en 'Pers' en is hij thans werkzaam voor het blad van
de KVGO, 'Grafisch Nederland'.
Paul Groenendaal is ook literair aktief. Bijgaand verhaal, een fabel-achtig
verhaal voor jong en oud, is zijn prozadebuut.
Hoe een zonnebloem
een Amaryllis wilde wezen
en een Vogelwikke werd
opgedragen aan Sanne (12), mijn adviseur
1
Al vele generaties lang had de zonnebloem het volgehouden zonnebloem
te zijn. Zij deelde elk jaar haar sterke geest uit onder duizenden nakomelingen;
haar zonnige aard was niet te verwoesten.
Maar toch was ze nu niet tevreden.
Elke dag in dit lange seizoen waaraan geen einde scheen te komen, draaide
zij haar hoofd mee met vader zon zoals ze dat alle jaren deed en zij stelde
hem en zichzelf de vraag: waarom doe ik dit? Het is best wel prettig. De
zonnewarmte is, als die doordringt in en tussen haar in prachtige figuren
liggende zaden, heel gezond. Nee, het is beslist niet onaangenaam. Maar
waarom toch steeds weer zonnebloem zijn? Dat was ze nu al zoveel eeuwen
geweest. Ik ken dit gevoel zo goed, dacht ze. Elke nieuwe dag is zo voorspelbaar.
In de donkere koele nacht draai je je om en 's morgens neemt de vader je
opnieuw in zijn warme armen. Maar als mijn stralenkrans allang gedoofd
is en de superdeling in mijn hart gereed, dan ben ik toch altijd zo moe.
Dan dreigt mijn zware hoofd bijna van mijn lelijk bruingeworden steel te
knakken. Ik heb daar zo'n hekel aan. Ik wou dat ik een amaryllis was.
Zo verging de zomer; in de nazomer werden de laatste zonnebloemen
geoogst van de velden. De energie van de zonnebloemen verspreidde zich
in alle richtingen over het land en nestelde zich in olie, in koekjes,
in brood en in zakjes voor mensenkinderen en vogels die van een knapperig
zonnepitje houden.
Zoals alle jaren had de boer zijn drie kinderen een volgroeid zonnebloemenhoofd
gegeven.
De jongste was een dromertje. Zij droogde de bloem heel nauwkeurig en zorgzaam,
zoals elk voorgaand jaar. Gedurende enkele dagen werd de zonnebloem elk
moment door de gevoelige vingers en een scherpe blik uit de wonderbaarlijk
stralende ogen van het meisje geïnspecteerd op insecten of binnengewaaid
vuil. Daarna werd haar rust gegund.
Ja, de zonnebloem mocht die jongste dochter wel. Sanne, zoals ze heette,
zou niet, zoals de andere kinderen, voortdurend aan haar pulken. Ze zou
niet in een hoek gesmeten worden en er werden uit haar niet elke dag zaadjes
gehaald om te proeven of ze al rijp waren, zodat ze kale plekken kreeg.
Sanne bestudeerde elk jaar het bloemenhart opnieuw en bewonderde de fraaie
lijnen waarin de zaden lagen. Dat vormde een ingewikkeld figuur, waarvan
zij elk jaar een nauwkeurige tekening maakte. De zonnebloem voelde zich
gestreeld door al die aandacht en ze werd er warm van. Mooi geelbruin gestreept
liet ze haar zaad worden. De streling van deze kinderogen was voor haar
bijna even prettig als het stralen van haar vader boven het veld.
Sanne voegde de tekening bij die van voorgaande jaren in haar zonnebloemenmap.
Ze begon de patronen te herkennen. Pas diep in het najaar maakte zij de
zaden los en vulde er een jampot mee. Ze knabbelde de hele winter gezonde
pitten, jaloers bejegend door de broertjes en de zusjes. Moeder glimlachte.
Zij herkende. Zij begreep.
Maar dit jaar ging het anders. Sanne had verdrietig gekeken, toen
zij de zaden vrij maakte van het bloemhoofd. Had ze soms gezien dat de
zonnebloem dit jaar ontevreden was? Haar zaden glansden, maar zij had de
potten van de bloembollen al zien staan. De grote amaryllis kreeg al een
groene punt en die zou, zo wist ze van vorige keren als ze uit de jampot
had toegekeken, hoog opgroeien; drie of vier schitterend levenslustige
en wellustig rood gekleurde kelken zouden zich ontvouwen op een sterke
gladde stam. Stralend zouden die wekenlang de wereld in kijken, bezocht
door insecten die er rijkelijk honing zouden drinken.
Er trok een kramp van verlangen door het hart van de zonnebloem en het
meisje zag het. Haar tedere vingertjes kozen het middelste zaadje uit het
hart en ze stopte dat in de pot van de amaryllis, tegen de schilferige
huid van de bol.
2
Daar lag ze dan. Trillend van genot en verlangen. Zou ze de bol aanspreken?
Ze durfde niet. Ze kende de taal van de amaryllis nog niet. Ze had echter
geduld en hij had alle aandacht nodig bij het groeien.
De zonnepit schoot een kleine grijsgroene groeischeut uit haar hoofd en
liet dit groeien, zorgvuldig de voeding verdelend zoals de schaatser zijn
krachten verdeelt over de afstand die hij moet rijden. De onderzoekende
spruit ontmoette een wit worteltje dat onderuit de bol kwam en de twee
mochten elkaar direct. Ze omarmden elkaar en ze werd meegenomen naar binnen,
diep en dieper tot in het warme hart van de bol.
'Heer Amaryllis,' vroeg ze nu beleefd en hij vond haar dadelijk lief, 'heer
Amaryllis, mag ik mee naar boven door uw grote stam? Ik ben een zonnebloem
weet u en...' 'Weetik, weetik,' bromde de wijze amaryllis goedig, 'en nu
zou je zo graag een amaryllis willen zijn.'
Het is al januari. De zon kondigt de naderende lente aan. Sanne wordt
wakker en opent haar ogen. Haar blik glijdt door de kamer naar het raam,
waar door spleetje in het gordijn een streepje zonlicht binnendringt.
'Mamma mamma,' roept ze, springt uit bed en holt de trap af, 'kom kijken,
kom. Ik heb een gele bloem.'
Weldra staat het hele gezin rond de vensterbank. Het gordijntje is open geschoven en in het volle morgenlicht staat daar inderdaad een botergele amaryllis. Dat hebben ze nog nooit gezien. De amaryllis begrijpt dat er iets mis is en hij let scherp op al die ogen die hem bewonderen. De zonnige geest die in hem gevaren is zorgt er echter voor dat hij niet zenuwachtig wordt.
Dagenlang staat hij te stralen, maar de zonnebloem is razend. Wellicht
denkt ze dat die razernij haar rood zal kleuren, maar de heren voelen er
niets voor. Vader zon, heer amaryllis en alle mensen hebben veel te veel
plezier om aan de boze zonnebloem enige aandacht te schenken.
Als de bloem is uitgebloeid en de pot met de bladeren nog even buiten in
een hoekje mag staan, wordt uiteindelijk de bol weer begraven in de kuil
bij de andere bollen, wachtend op het volgende jaar.
De boze zonnebloem maakt het uit met haar vriend. Hij noemt haar onredelijk.
Hij was juist zo verguld geweest met de uitzonderlijke gele kleur en de
kracht van zijn stengel, die vier bloemen gedragen had. Maar de zonnebloem
was onverbiddelijk. Als ik niet rood mag bloeien, zei ze, dan ga ik weg.
En ze verliet hem en reisde moeizaam tussen de bollen door naar de rand
van de border bij de haag. Tussen de wortels van de verbitterde liguster
kroop ze langzaam naar de berm van de weg. Daar klonk het wild. Daar leefde
alles vol avontuur. Vrij.
De vrijheid sprak de zonnebloem aan en ze wilde er in delen. Maar daarin
had ze zich danig vergist: vrijheid kun je niet delen. Dus schonk niemand
aandacht aan haar gemopper.
3
De zonnebloem moest in deze nieuwe wereld, waar ze blind en doof was, proberen te overleven. Ze voelde zich rustig worden en ze overdacht haar dolle reis sinds ze een amaryllis was geweest. Wat had het grote verlangen haar gebracht? Niets dan teleurstelling en verdriet. Verlies van haar grote geliefde. Eenzaamheid temidden van dit lentefeestgedruis. Vrij, maar wat moet je met vrijheid als niemand je ziet?
Na een poos kon de kamperfoelie het niet meer aanzien. Die sombere nietsnut paste niet in hun vrolijke en opgewonden wereld, vond hij.
Hij keek eens goed om zich heen en zag dat hij zichzelf gerust tot
opperrechter mocht uitroepen. Zijn geur was het heerlijkst van allemaal
en híj kon 's nachts bloeien! Dat stelde hem boven de anderen.
'Zeg eens hier, meisje,' sprak hij vaderlijk tegen de arme zonnebloem,
'je was ontevreden en daar werd je voor gestraft. Dat was fout. Dat was
mensenwerk. Dus terug naar zonnebloem kun je niet meer. Dat is de straf
voor je ijdele ontevredenheid en dat je een ander wilde wezen dan je was.
Ik heb echter een goede oplossing bedacht om je straf wat te verzachten.'
Hij wenkte achter zich. 'Hier, dit is wikke, zij zal met je trouwen.'
Wikke blijkt een schrielig bleek bloemetje met kleine zielloze blaadjes.
'Zij is al jaren net zo ontevreden als jij. Nu mag je haar helpen met je
zonnekracht. Laat er maar iets moois uit opbloeien.'
De twee kropen er mismoedig en depressief vandoor en samen huilden
ze zo lang, dat hun kleuren helemaal verschoten.
Toen ze boven de grond kwamen, schonk de zon hun nieuwe kracht.
'Ooooh wat ben jij sterk,' zei het kleine wikke bewonderend.
'Aj,' zei de zonnebloem, nog eenmaal als zodanig, trots, 'de zon is mijn
vader en ik wil naar hem toegroeien.' De kleine blaadjes kregen sterke
ranken. Samen klommen ze omhoog in de haag. Tot halverwege, zeker wel vijftig
centimeter boven de grond. En daar waren ze zo tevreden met het prachtige
uitzicht en de vrijheid die ze bereikt hadden, dat ze innig van elkaar
begonnen te houden en hele trossen bloemen lieten bloeien. Niet schriel.
Niet bleek. Niet geel. Niet rood. Maar mooi blauwpaars, met soms iets van
rose. Wat vonden de vogels dat mooi! Ze jubelden en floten in de heg.
De kamperfoelie, die verderop naar boven klom, zag het ook. Kijk kijk,
sprak hij tevreden, daar heb je dus vogelwikke. Mooi mooi en hij geurde
heerlijker dan ooit.
PAUL GROENENDAAL
25 februari 1991.