Paul Minkjan



Op de nieuwe elftalfoto van Feyenoord
herkende ik alleen nog Gerard Meijer

De mannen in het noordoosten van Colombia dragen opvallend lelijke groenbruine poncho`s. Het lijkt alsof ze zijn ondergepoept door een koe die op het dak stond. In elk bergdorpje staan groepjes mannen en vrouwen -meestal streng gescheiden- naar de bus te kijken waarin Arno en ik op weg zijn naar Venezuela.

Die bus rijdt op een sterk slingerende weg over de bergen van de oostelijke keten van de Andes. Alleen de weggedeeltes vlak onder en op de toppen zijn geasfalteerd. Tijdens elke beklimming zie je het landschap veranderen: de boerderijen komen steeds verder uit elkaar te liggen, de akkers worden steeds rotsachtiger en het vingerhoedskruid maakt plaats voor een ezelsoorachtige plant die bloeit met grote roze pluimen.
We komen langs vier jongens van een jaar of achttien die een soort jeu de boules spelen op een vlak stuk terrein tussen twee boerderijen. Ze gooien onderhands zware stenen bollen naar drie palen die dertig meter van hen af staan. Achter de palen staat een laag schuttinkje. Het doel van het spel lijkt me om via de schutting de achterste van de palen om te gooien zonder de andere twee te raken. Het schuttinkje voorkomt bovendien dat gegooide ballen honderden meters de helling afrollen.
Naast de schutting staat een veel kleinere jongen die de gegooide stenen terugwerpt naar de "grote jongens". Een meisje probeert met een kleine hoepel een modderig paadje op te rennen dat achter een schuur bergopwaarts loopt.

Bij de boerderijen horen weilanden en akkers met aardappelen. Tussen de akkers staan vaak lange muren van los op elkaar gestapelde stenen. Soms zien we groepjes grijsblauwe eucalyptusbomen. Hoger op de hellingen maken de aardappelen plaats voor akkers met mais.
Over de velden schijnt de ondergaande zon nu met een mooi schuin invallend licht. De dichtstbijzijnde berghellingen zijn helder groen, maar die erachter veel donkerder, bijna zwart. Zo nu en dan rijden we een stuk langs een vrij smalle wild stromende rivier.

In de loop van de middag komen we steeds dichterbij de hogere toppen van de Andes. De witte vlekjes waarvan ik dacht dat het plekken sneeuw waren blijken wolken te zijn die tegen de hellingen hangen. Langs de weg staan betonnen muren om ons tegen vallend gesteente te beschermen. De toppen van de bergen zijn kaal en rotsachtig. Overal liggen hopen grind, afkomstig uit talloze gaten in de rotsbodem.
Een groot zwart paard ligt half op en half naast de weg. Het is blijkbaar ontsnapt uit een weide en daarna doodgereden. Achter de kont ligt een stapel keutels. Het dier was dus niet direkt dood. Het lichaam en de poten zien er nog uit alsof er een levend paard ligt, maar de hals en het hoofd zijn bijna helemaal kaalgevreten door de gieren, die vlak voor de bus opvliegen. Je ziet de halswervels en de schedel, bedekt met bloed. Hier en daar zijn nog wat bosjes manen blijven plakken.

Kort daarna stopt de bus bij een langs de weg gebouwd kapelletje dat is versierd met tientallen koplampen. De bijrijdster stapt uit en plaatst een kaarsje bij de vele kaarsen die er al in een nis staan. Ze blijft even met gebogen hoofd staan, stapt weer in en de bus rijdt verder. Daarna volgt een lange en gevaarlijke afdaling.

Als we in het dal zijn stapt in een van de kleine dorpjes een groep rumoerige jongens in. Er zijn geen zitplaatsen meer, en ze blijven staan in het gangpad. De chauffeur zet zijn cassetterecorder aan. De man die achter ons zit zingt met alle nummers mee, alles op dezelfde toonhoogte, gewoonlijk een tel achter de zanger aan. Soms kent hij de tekst niet en neuriet hij de hele regel, behalve de rijmwoorden. En dat alles bijzonder vals. Ik kijk naar Arno, die naast me zit. Hij hoort niets, want hij slaapt. Het was zijn beurt om bij het raam te zitten.

Het begint kouder te worden en ik trek de trui weer aan die ik vlak na Tunja had uitgetrokken. Arno wordt wakker doordat ik hem daarbij aanstoot.
"Koud?", vraagt hij.
Ik knik.
De bus rijdt nu al een hele tijd rechtsom tegen een helling op. We komen in de wolken of in een mistbank terecht en het wordt te donker om te lezen. Als we kort nadat we aan de afdaling zijn begonnen weer uit de mist komen is de zon achter de bergen verdwenen.

We rijden in de schemering een bebouwde kom binnen. Ik zie op de muren de weerschijn van een blauw zwaailicht. Ik kijk of er iets achter ons rijdt, maar zie niets. Ook voor ons rijdt geen verkeer. Het blauwe zwaailicht zit blijkbaar op de bus zelf. Een groot deel van de passagiers stapt uit. De jongens kunnen nu ook een zitplaats vinden en ze worden minder rumoerig. De chauffeur zet de muziek af. Arno is weer in slaap gevallen en hij zakt met zijn hoofd tegen mijn schouder aan.

Wanneer we het dorp uitrijden doet de chauffeur het zwaailicht uit. Bij elke halte doet hij nu het licht ìn de bus aan. De lucht is helemaal donker geworden en het is niet meer te zien waar de zon is ondergegaan. Het enige licht wat ik nog zie komt uit de ramen van de huisjes en boerderijen die langs de weg staan en voor ons uit schijnen de zwakke koplampen op bomen, huizen en rotsen.

Een vaag wit schijnsel boven de bergen schuin rechts voor ons lijkt afkomstig van een grote stad die daar zou moeten liggen, maar ik weet dat er geen stad meer komt tussen hier en Malaga. Het licht wordt steeds sterker. Net wanneer ik geconcludeerd heb dat de zon zich blijkbaar heeft bedacht verschijnt het randje van de grootste en witste volle maan die ik ooit heb gezien. Hij verspreidt een onwezenlijk tl-achtig licht.

Arno mompelt in zijn slaap. Als de bus stopt bij een halte hoor ik gejammer van iemand die buiten staat. Enkele passagiers rekken zich uit om te zien wat er aan de hand is. De chauffeur doet het licht in de bus aan. Een klein kromlopend vrouwtje klimt de bus in. Ze ondersteunt een meisje van een jaar of twaalf dat groter is dan zijzelf. Het meisje heeft een van pijn vertrokken gezicht dat nat is van de tranen. Ze huilt zachtjes en krimpt zo nu en dan ineen van de pijn. Passagiers die voor ons zitten kijken hen na terwijl ze verder de bus in lopen.
Eén van hen ziet Arno met zijn hoofd tegen mijn schouder liggen en glimlacht. Ik duw met mijn schouder naar links en Arno komt vrij hard met zijn hoofd tegen de ruit aan.
"Jezus", zegt hij, het lijkt even te duren voordat hij zich realiseert waar hij is.
"Zijn we er?".
"Nog niet".
"Hoe laat is het?"
"Een uur of zeven".
Hij kijkt naar de nieuwe passagiers.
"Ziek?", vraagt hij.
"Ik denk het", zeg ik, "op weg naar een dokter of een ziekenhuis".
De plaatsen naast mij aan de andere kant van het pad zijn vrij. De moeder leidt het meisje voorzichtig naar de plaats bij het raam en gaat naast haar zitten. De chauffeur doet het licht uit en de bus trekt op. Het meisje gilt even van de pijn die het schokken van de bus veroorzaakt. De moeder praat troostend met haar.

Wanneer de maan hoger komt wordt steeds meer van het landschap verlicht. Ik kijk voor Arno langs naar buiten en zie het dal naast ons en de bergen aan de overkant. Het is niet helemaal zo goed te zien als overdag, maar helderder dan ik ooit iets in maanlicht zag. Het landschap bestaat helemaal uit zwart, wit en tinten grijs. De contrasten zijn scherper dan in het licht van de zon. Het schuim van de rivier licht op alsof het vegen lichtgevende verf zijn. Kale plekken zand zijn niet meer lichtbruin of geel, maar helder wit.
Ook de boerderijtjes vallen in het licht van de maan veel meer op dan overdag. De gebouwen die al bouwvallig waren zien er nu extra bouwvallig uit en alle bruggen lijken op instorten te staan.

Bij elke kuil in de weg gilt het zieke meisje "ai ai ai ai".
"Niet best", zegt Arno.
"Nee. Goed geslapen?".
"Ging wel".
"Je droomde", zeg ik, "je praatte in je slaap".
"Ik droomde over Rudy".
"Hoe was het met haar?", vraag ik.
"Best", zegt hij, "We zouden net met elkaar naar bed gaan, toen ik wakker werd".

Een veld mais wordt door dit spookachtige licht een troep soldaten met pluimen op de helm. Ze staan te wachten op het bevel om zich in beweging te zetten. Het meisje schreeuwt "ai mama", en "ai dios". De moeder zegt "stil maar, stil maar" en "het is niet ver meer".

Half ingestorte schuren en stukken muur worden nu de resten van eeuwenoude culturen. Wanneer we op het geasfalteerde stuk vlak onder de top komen wordt het meisje stiller. De structuren op de berghelling lijken aangebracht door een enorme rasp.
We kunnen nu verder het dal inkijken en ik zie gele lichtpuntjes op de hellingen naast ons. Het zijn nu niet meer de verlichte ramen van de boerderijen en dorpen die beneden ons liggen, maar onmeetbaar diepe gaten waardoor het licht schijnt dat van de andere kant van de aarde lijkt te komen. De gaten in de rotswand zijn veranderd in grote open graven.

"Het lijkt me heel erg om een vriendin te hebben die eigenlijk niet met je naar bed wil", zegt Arno, blijkbaar nog nadenkend over zijn droom, "dat is dan toch wel een hele afstand die blijft bestaan". Ik knik met mijn hoofd.
"En dan toch één of twee keer per maand, om mij een plezier te doen", zegt hij.
"En omdat het erbij hoort", zeg ik.
"Maar ze wil er absoluut niet over praten", zegt Arno,"en ze douchet zich na afloop vijf kwartier".

We rijden weer tussen bomen en struiken: enorme legers van roerloos wachtende ruiters, sommigen dragen een vaandel boven hun hoofd, sommigen een zeis.

"Helemààl tegemoet komen aan mijn verlangens zal wel niemand ooit", zegt Arno, en hij hijgt voor de grap een paar keer overdreven diep, "maar het moet toch wel iemand zijn die er plezier in heeft".
Hij wacht even op mijn reaktie, tevergeefs.
"Niet dat ik seks als een soort kroon op het huwelijk zie, maar als ze d'r toch is, waarom niet".
Hij zwijgt daarna, ik geloof dat hij opnieuw in slaap valt.

Ik zie de rivier weer. Er steken nu geen rotsen meer boven het water uit, maar rijen donkere grafstenen. We stoppen even bij een halte en het licht in de bus gaat aan. Arno schrikt even op door de schok en zegt op slaperige toon "Op de nieuwe elftalfoto van Feyenoord herkende ik alleen nog Gerard Meijer".

De moeder heeft haar hoofddoek afgedaan en ik zie dat ze twee vlechtjes heeft. In haar magere gezicht steken de jukbeenderen sterk uit. Met één gerimpelde hand streelt ze de linkerhand van haar dochter. Met de andere hand veegt ze zo nu en dan met een wit doekje over het voorhoofd van het meisje.
"Ai mama", roept het meisje, en "Yo me muero, ai dios mio".
We rijden een dorpje binnen, de koplantaarns beschijnen het zand van de weg en een rij palmen. Huizen langs de weg lichten op in het blauwe zwaailicht. We stoppen bij een benzinestation en de chauffeur stapt uit, gevolgd door een groot gedeelte van de passagiers. De moeder zwaait wanhopig met haar armen, alsof ze de chauffeur tot spoed wil manen. Als het even duurt voor hij terug keert rekt ze zich uit en kijkt bezorgd naar buiten.

Het dochtertje kermt "ai mama mama". Iemand in de bus fluit nerveus een kinderliedje. De chauffeur komt terug, doet het licht uit. We rijden weer. Steeds wanhopiger gilt het meisje, steeds korter worden de pauzes tussen haar kreten van pijn.

Wanneer we na een paar minuten rijden opnieuw in een dorp komen loopt de moeder naar voren en vraagt de chauffeur om een "bolsa": een zakje om in over te geven. Als ze weer op haar plaats zit hoor ik het dochterje een geluid maken alsof ze over wil geven, maar dat niet kan. De chauffeur kijkt in zijn spiegel, om verder te kunnen rijden als zij klaar zijn.
Wanneer het hem te lang duurt loopt hij de bus in en buigt zich over de stoelen heen waarin de moeder en haar dochter zitten. Ze praten zacht met elkaar. De andere passagiers kijken ook om, of staan op. De chauffeur zegt zacht "Ze is dood" tegen de man die het dichtst bij hem staat. De moeder begint te snikken op de bijna geluidloze manier van iemand die gewend is anderen niet tot last te zijn. Nog steeds streelt ze de hand van haar dochter.

PAUL MINKJAN


©St. NoPapers

Terug naar overzicht