HENDRIK VOOGD was ooit psycholoog, maar houdt zich al enige jaren
fulltime bezig met het schrijven van proza.
Dit verhaal 'HET BUITENHUIS' is een goed voorbeeld van het werk van deze
auteur, die van zichzelf zegt dat hij een dromer is.
Zijn verhalen zijn dan ook vaak zijn dromen, waarmee hij zelf uit de gewone
werkelijkheid stapt en u als lezer uitnodigt hetzelfde te doen.
Het buitenhuis
1.
Het is warm geworden onderhand, zeer warm.
Af en toe gaat hij op een heuveltje staan om zich te oriënteren; er
is niemand om de weg te vragen. Vroeger zag je hele gezinnen in het bos
op zondagen en in de vakanties. Met kleine kinderen (grote hielden niet
van deze uitstapjes).
Dat is het! mompelt 'ie in zichzelf.
Staat stil.
Links, van opzij, hoort 'ie iets. 't Is niet meer dan een gerucht.
Een beest?
Hij steekt een kaal glad stuk over, nauwelijks begroeid, een pleintje
lijkt het wel; er zijn resten van asfalt. Dezelfde resten ziet hij aan
de rand van het kale stuk; het zet zich voort in een strook. Hij knikt.
Mompelt in zichzelf.
Volgt nu de kale strook door het weelderige bos, vooral weelderig door
de vele struiken.
Het gerucht is sterker geworden; over de heuveltjes van het bos komt
iets op hem toe, zal hem de pas afsnijden als dat zo doorgaat!
Hij gaat over tot een sukkeldrafje en al gauw rent 'ie. Een opsporingseenheid
zit er achter hem aan. Dat is nu wel duidelijk. Ze hebben hem natuurlijk
gepeild met hun apparaatjes. Dan moet er toch iets fout gegaan zijn.
Gelukkig reageert hij vlugger en preciezer dan hij denkt. Anders
hadden ze hem nu al, werd hij teruggevoerd naar de stad. Met alle gevolgen
van dien. Z'n transportkaart zou worden ingenomen. Dat in ieder geval.
Een wonen onder toezicht waarschijnlijk.
Zo is het nu eenmaal.
(Hij is onderhand in een boom geklommen, wringt zich langs de eerste zijtak
verder omhoog.)
Ze zijn nu vlakbij. Vijf mannen, ieder met een apparaatje in de hand;
de bekende zoekapparaatjes. Die dingen zijn ontwikkeld uit de afstandmeter,
't werkt met een lichtflits die terugkaatst. Zo wordt de afstand aangegeven
van het te zoeken objekt tot het apparaatje.
Gelukkig zijn de opsporingsambtenaren, zoals ze officieel heten, zelf niet
zo vernuftig. Ze lopen hem voorbij omdat ze hun apparaatjes horizontaal
houden, wel verschillende richtingen op. (Een ouderwetse politiehond had
allang tegen de boom opgesprongen.)
Ach, het zijn eigenlijk gemoedelijke kerels, zeker geen 'jachthonden',
eerder ziekenbroeders. Niet hardhandig in ieder geval. Als ze ver genoeg
zijn rent 'ie verder.
Niet doldriest, want ze zoeken hem natuurlijk nog, maar licht springend
over afgebroken boomtakken.
Hij kent het hier. Geen twijfel meer over de goede richting.
Hij is op weg naar de muur.
Klimt er overheen.
Nadat hij ongeveer een kilometer heeft afgelegd over een smal paadje precies
achter de muur, onder de struiken door, die hier reusachtig zijn uitgegroeid.
Dan door zand (vermoeiend natuurlijk in die warmte).
Na ongeveer een kilometer bereikt hij een huis (de muur gaat over in de
zijmuur van een huis). Het is een konstruktie uit het begin van de twintigste
eeuw; meer dan honderd jaar oud dus. Breed en van steen.
Hij kijkt door de ramen (ziet blijkbaar niets). Loopt dan naar de achterkant,
waar een terras is, een terras dat uitloopt op planken steigers. Steigers
aan een meer.
2.
Hij is doodop.
Op het terras staan de bekende terrasstoelen van vroeger, wit. Bijbehorende
tafeltjes.
Een vierkante ruimte bestrooid met grind, daarop de tafeltjes en stoelen.
Grote stoelen, kleine tafeltjes. Aan de zijkant de muur, toch wel drie
meter hoog, scherpe punten er bovenop. Hij zakt op één van
de stoelen neer, steekt een sigaretje op.
Tot zo ver alles goed.
Op speciaal terrein nu, van het buitenhuis. Het meer behoort er zelfs ook
toe hoewel dat niet zo veel zegt want alleen de kant wordt gebruikt. Om
te zwemmen. Vissen soms herinnert 'ie zich. Vrijen natuurlijk, een eindje
verderop, waar het strandje is, meer naar het midden.
Het huis staat op een hoek van het meer.
Hij soest weg. 't Is hier ook zo rustig en warm!
Over het water hangt een nevel.
Vlak voor hij echt inslaapt meent 'ie een geluid te horen vanaf de overkant
(waar de overkant moet zijn).
Misschien is daar de opsporingseenheid nog aan het zoeken. En maar zoeken!
Die kerels weten van geen ophouden. Desnoods komen ze helemaal hierheen
zwemmen. Nee, 't is een pruttelgeluid dat... Maar hij slaapt al.
De sigaret glijdt uit z'n vingers en hij zelf scheef onderuit, mond half
open, waardoor z'n baard er bij hangt. Hij maakt nu ongeveer hetzelfde
pruttelgeluid als dat wat over het meer te horen is.
3.
In het huis gaat een deur open; voetstappen over het grind. Een vrouw
van ongeveer veertig jaar loopt op de slapende man toe.
Schoudertasje, haar glad gekamd, opgestoken. Ze kijkt naar de overkant,
even. De nevel is nu enigszins opgetrokken, 't gepruttel beter te horen.
Het water spat wit op, een bewegend fonteintje.
Dan kijkt ze naar de man die in de stoel ligt te slapen; hij hangt erin,
mond nu helemaal open. Rugzak op de grond. Zijn rugzak op de grond.
De vrouw knikt.
Op haar tenen komt ze nu dichterbij, tussen de tafeltjes door.
Nadert hem schuin van achteren. Pakt voorzichtig de rugzak op.
Hij merkt niets.
('t Is ook warm.)
De nevel trekt nog verder weg.
Er komt een boot aan; dat is nu duidelijk te zien. Een zwarte scherpe voorkant
klieft door het water, daarachter een pijp. Puf-puf-puf-puf.
De vrouw kijkt weer in de rugzak; ze heeft alles eruit gehaald, niet in
één keer maar stuk voor stuk, steeds naar de man kijkend.
Transportkaart, werkkaart. Ze knikt. Stopt de werkkaart in haar eigen tasje.
Zo! Dat is dat.
Ze kiest nu positie aan het tafeltje naast de man.
(Heeft de rugzak weer dichtgedaan en teruggezet.)
De boot is dichterbij gekomen; behalve het gepuf (zachtjes nog) is er geen
geluidje te horen. De vrouw zit op haar gemakje te kijken, steekt een sigaretje
op.
Hij wordt wakker, wrijft z'n ogen uit. De boot ziet 'ie direkt, die
vaart ook recht op 'm af. Grijpt naar z'n rugzak, voor een sigaretje, ziet
dan haar. Kijkt nog eens.
Carla! is het niet? uit 'ie aarzelend.
Ze knikt.
Waarom heb je niet aangebeld! barst zij opeens los, nogal snibbig.
Hij zegt niets terug, tikt de as van z'n sigaret. Te loom of nog te slaperig
voor een gesprek.
Ondertussen is het schip nu wel heel dichtbij gekomen. 't Is een
zwarte sleepboot met een opbouw op het voordek, rondom deze opbouw een
bank. Maar niemand zit; zo'n twintig mensen hangen aan de reling, de gezichten
nog niet te onderscheiden. De meeste zal hij wel kennen net zoals hij Carla
kent, de huishoudster zou je kunnen zeggen, het hoofd van de huishouding.
Hij herinnert zich haar bezoekjes aan de keuken waar hij (Dirk tussen twee
haakjes, ook wel Derrick) samenwerkte met de twee dikkerds. Carla kwam
dan inspekteren, niet zozeer het werk of de voorraden (dat ook natuurlijk)
maar hoe hij (Dirk) met die twee dikkerds kon opschieten. Er moest dan
wat vertoond worden.
Au! M'n sigaret (denkt 'ie of zegt 'ie hardop).
De boot legt aan. Dirk kan de mensen op de voorplecht nu onderscheiden.
John van de wasserij. De tuinman met z'n tuinvrouwen; nog meer vrouwen.
Hij schudt met zijn hoofd.
Dit is wat nieuws op het programma; vroeger kwamen ze nooit het huis uit.
Nooit. Dat was ook niet de bedoeling want ze zaten er niet voor niets.
Zeg Carla! begint Dirk maar Carla is al opgestaan om de bootvaarders te
begroeten. Ze geeft iedereen een hand als ze aan land stappen en iedereen
ziet natuurlijk Dirk zitten; hij steekt z'n hand omhoog. Kijkt ze na. Maar
niemand reageert! (instrukties van Carla natuurlijk).
Dirk is weer vervallen in het innerlijk gesputter; hij is ook lang
alleen geweest. Dan word je zo. Vóór hij in het buitenhuis
logeerde, zwierf 'ie rond. Daarom was hij hier ook opgenomen; hij paste
niet in de normale samenleving terwijl die samenleving toch zo goed voor
ons is niet waar? Genieten we niet allemaal? Kunnen we niet kopen wat we
willen?
Ai!
Hij voelt zich plotseling beetgepakt, van achteren. De armen op de rug
gedraaid, tot opstaan gedwongen. Het terras over geduwd. Ai ai. Au!
Hoewel het allemaal plotseling gebeurt weet hij meteen wie het
is. Denise! Die is ongelooflijk sterk. Ze kan hem opgooien herinnert hij
zich, opgooien alsof 'ie een kind is. Nu wordt 'ie opgetild, door de nog
openstaande achterdeur het huis binnengedragen, een gang door. Aan het
einde daarvan neergezet voor een deur.
Denise (ze is het) opent de deur met een sleutel, duwt hem zonder iets
te zeggen naar binnen. Gooit 'm z'n rugzak achterna. De deur direkt weer
op slot.
't Is donker binnen. Maar één ruitje hoog in de muur; een
smal bed in de hoek.
HENDRIK VOOGD
Utrecht, mei '88