* Uit: EENS EN TELKENS WEER (50 gedichten; 1994)
Tot het laatst een kind
Zie, ik ben uw nar, een kind
met oude sacramenten, de cherubijn
op kousevoeten
te voet van kinderjaren naar
volwassenheid om terug te halen
wat gaandeweg verdwijnt
gevallen en weer opgestaan
ik wil de vrije val, tot aan
mijn dood benaderen
van stof gemaakt, versleten
voor een serafijn, goedlachs, door
licht
loop ik de hemel in, aanvallig
wachtend, tot uw hand
mijn wangen strijkt
Koortsachtig
Kon ik het ijzer smeden
in onaffe vormen
met hier een krul
en daar een staart
Liet ik de koorts gloeien
met vaste hand
de hamer werkte
aan een liefdeszwaard
Was ik de schepper
en het vuur
mijn tong vlamde
in deze kou
* Uit: UIT DE WIND (1993)
Uit de wind
ik wil blijven
aanliggen, vrijmoedig
zonder vermoeden
wat jij daarvan denkt.
jij biedt me luwte aan
in mijn herfstachtig bestaan.
ik wil stormlopen
zonder aan te kloppen
de lente in mijn ogen
terug veroveren.
Jouw voeten voelen winters
aan
maar worden merkbaar warmer.
ik mag zo dichtbij
je vingers zoeken
als vanzelfsprekend
open jij je hand.
in de rondgang door de nacht
kruip jij niet tegen mij aan.
ik wil blijven
aanliggen, vrijmoedig
zonder vermoeden
wat jij daarvan denkt.
Ademloos
Ik houd mijn adem binnen,
mijn zwijgen doet jou praten.
Jij pakt mij in, voor later
als er geen terugreis wacht.
Jouw zekere ogen registreren:
wij houden onze adem in.
Onbeschroomd ruik ik je schaamte,
de geur van weerloos zijn.
Ik kleur je wangen rood
alsof je blozen moet
voor mijn aanwezigheid
in jouw standvastig huis.
Jij raakt je adem kwijt
ik weet niet meer door wie.
Wolkenspel
Zij stift haar lippen
met raadsels. Ik begrijp
haar stilte niet.
Ik hoor haar wandelen
in mijn gedachten. Zij
speelt verstoppertje.
Een mysterie nog, vol
geheimen die samenknijpen
als ik zo blijf kijken.
Haar tong houdt zij
verscholen. "Geef
je over", zeg ik
met mijn ogen. Zij
tuurt naar buiten
waar wolken drijven.
Er vallen gaten
in de stilte, een
wolk op drift.
* Uit: HET HUIS VAN KNEKELMAN
(28 gedichten; 1992)
Onontkoombaar
Je verliest terrein
wanneer de trein
zich huiswaarts spoedt.
Het panorama trekt
te snel voorbij.
Het raam spiegelt
een huilerig gezicht.
Je verliest terrein
wanneer de terug-
tocht wint.
Het landschap is
bekend, vervreemd.
De spoorlijn buigt naar
een onontkoombaar huis.
Win je terrein
wanneer de sleutels
niet zijn meegereisd
en er geen thuis
meer open blijkt?
Je handbagage riekt
naar heimelijk gemak.
Golvenspel
Gehuld in een schuimkraag
van hoge golven
wacht K. op de roller
die hem mee zal voeren
naar de kust
in het oosten.
Hoeveel scholpend water
breekt door de droom
van zijn spartelend bestaan?
Dansend wrakhout
van een teloorgegaan
schip waarmee
de storm speelt
totdat de oostenwind
weer krimpt.
Een zilt gezicht verweert
door de kolk van de tijd,
onvervalst
zijn levenshaast.
Afwachtende ogen
lichten op.
De zefier waait hem
het westen uit, traag
maar o zo zacht.
* Uit: DE LEGE KAMER (28 gedichten;
1991)
Enkele reis
Ik droomde dat ik in een trein
zat
op weg naar waar geen mens mij kent.
In de menigte zag ik jou,
zo bereikbaar dichtbij.
Ik schreeuwde jouw naam
door het openstaande raam.
Je ogen wezen een terugkeer
af,
ontkenden bindende herinneringen.
De deuren sloten elektronisch.
Ik gooide mijn koffers naar
buiten.
Ze vielen open. Jij liep weg.
Mijn kleren waaiden je achterna.
De trein reed het station
uit.
De andere reiziger bekeek mij
vragend en fronste het voorhoofd.
Ik sloot het raam. Hij knikte.
Ik droom dat ik in een trein
zit
op weg naar waar geen mens mij kent.