Harry Fleurke



Navelstreng

het noordse veen, al lang in vuur vervlogen
heeft ongeweten, zonder mededogen
me afgedankt en achteloos uitgestoten...
de deuren worden één voor één ontsloten


Het Diep

een overkant en een landszijde
ontstaan langs een vuil stinkend diep
dat niet alleen twee helften scheidde
maar onderling verdeeldheid schiep

aan landszijde woonden de boeren
die spiedend naar de overkant
-verdekt- hen stonden te beloeren
de anderen- de middenstand

de vaart, haar troebelige water
die zichtbare gespletenheid
was thuis de stilzaaiende sater
van een onuitgesproken strijd

het diep verloor stilaan haar rechten
want pramen werden snelverkeer
een tweebaansweg kon water slechten;
de tweespalt bleef, net als weleer


Het Kainsteken

ach, wat wist ik, een kleine jongen
in wie steeds nieuwe verzen zongen
vol leegtes, onontdekte woorden
zangen die niemand anders hoorde

wat wist ik van de taal, het schrijven
gebrandmerkt vreemd en stil te blijven
gedoemd tot zwijgen. ik vermoordde
te lang de klanken van de woorden


Grootvader

onttroond van lage leunstoel
door eigen lijf en leden
de pijn diep in zijn botten
die raast en tiert en stormt
de handen in verstijving
grillig mismaakt, vervormd
zijn mond een zweem van lachen
een winnaar- uitgestreden


Kindergebedje

ik ga slapen ik ben moe
'k sluit mijn beide oogjes toe
God, ik was zo dikwijls bang
voor de schaduw op 't behang
reus of eenhoorn, heks of gnoe...
laat me slapen, ik ben moe


Patmos
(Openb. 1 : 3)

toen wij op Kos besloten om Patmos aan te doen
zoekend naar klaarte over Johannes' visioen
werden we aangekomen, begroet door Helios
die straffer hier regeerde dan op het eiland Kos

heter waren de stralen, zonder schaduw het licht:
nagloed van woord geworden profetisch vergezicht.
las vader ooit aan tafel, rite tweemaal per dag,
het boek der openbaring die de banneling zag?

een helder beeld ontrolde zich voor mijn geestesoog:
hoe vader bij het lezen, zijn hoofd vol eerbied boog,
zijn stem heilig verheven, sprak hij Johannes' woord:
'zalig is hij die voorleest en deze woorden hoort'.


J'accuse

hoor niets ontziende dorpeling
nu ik mijn wapens heb gesmeed
klaag ik u zonder aarzelen aan
voor elke vloek, iedere traan
kwellende zorgen, golven zweet
de hel waardoor mijn moeder ging

het virus van de achterdocht
verspreid door loos en hol gepraat
sloeg aan en beet zich in haar vast
wantrouwen heeft haar aangetast
als een niet te bevechten kwaad
groeiend met elke ademtocht

dorpeling u treft mijn verwijt
niet moeder, zij kon weinig meer
dan buigen voor die vuige wind
terwille van haar man en kind
zij had geen wapen tot verweer
in deze ongelijke strijd

het dorp heeft ons niet uitgeluid
geruisloos haast verdwenen wij
maar niet zonder de erfenis
van wat zo wrang, zo bitter is
dorpsbewoners vergeeft het mij
om haar spreek ik het schuldig uit


School

als door de bel de schoolklas was bevrijd
werd ik gedwongen na te blijven
omdat ik rechts moest leren schrijven
de wrede straf voor mijn linkshandigheid


Grootmoeder

om de wroeging te ontvluchten
over haar dode man en zonen
kroop zij in de schulp der onschuld
van haar jeugd en kinderjaren

zij werd ziek, haar tere lichaam
een kleine rimpel in het laken
zij was alleen nog te bereiken
met oude psalmen en gezangen

haar dood was eerder een verdwijnen
dan sterven. met haar leven
verdween voor mij de laatste binding
aan een dorp dat ik verachtte


De vrienden

toen leken ze mij de onbezoedelde heiligen
voor wie onze verboden spelen
verzoekingen van satan waren
die zeker leidden tot de hel

zij waren de onverleidbare
discipelen die Jezus liefhad
en dus voor onze jongenssamenzwering
van iedereen de meest begeerden

eerst nu, ruim twintig jaar later
lees ik de vreselijke angst in hun ogen
voor blindheid en ruggemergstering
de vloek van een gruwelijke God

HARRY FLEURKE


©St. NoPapers

Terug naar overzicht