"Sprookje" is de oorspronkelijke titel van dit voor jonge
kinderen bedoelde verhaal, geschreven door A. Trelker.
Het boekje werd in de oorspronkelijke uitgave door C.A.J. van Dishoeck
te Bussum in 1913 geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Die illustraties
kunnen we vanwege de technische beperkingen van NoPaper-files (en hun verspreiding
via BBS-en) helaas niet overnemen. Maar er is witruimte genoeg. Zodat je,
als je wilt, er zelf tekeningen bij kunt maken.
Opvallend, en wellicht ook voor u boeiend, is het archaïsche taalgebruik
van de auteur. Bij het digitaliseren van de tekst is de oude spelling (zoover)
niet, maar de lees-streepjes wel over genomen. De tekst is dan ook vooral
bedoeld voor jonge kinderen, die beginnen met lezen.
Sprookje
door
A. TRELKER
I. In 't Bloe-men-land
AAN de rand van het bos, vlak naast het ko-ren-veld,
lag het bloe-men-land.
Het bos hield de kou-de win-den te-gen, maar de zon kon vrij op dit mooie
plekje schij-nen.
Daar-om woon-den de bloemen hier zo graag.
Ze hiel-den zo veel van warm-te en licht.
Hier bloei-den bloe-men van al-le kleu-ren.
Er was geen plek-je in de he-le buurt, dat er zo vro-lijk uit-zag, als
het bloe-men-land.
Dik-wijls was er be-zoek bij de bloe-men.
Vlin-ders en bij-en?
Ja, dat spreekt van zelf; die had-den hier druk werk.
Maar de haas-jes uit het bos kwa-men af en toe ook eens kij-ken.
Ze wil-den wel eens in het vro-lij-ke licht rond-sprin-gen, en snuf-fe-len
aan de mooi-e bloe-men.
Ze kwa-men ie-de-re dag e-ven uit het don-ke-re bos, om in 't zon-ni-ge
bloe-men-land te stoeien.
Dat duur-de meest-al niet lang.
Heel gauw hip-ten ze weer weg.
Dan zag je de lich-te staart-jes en de lan-ge oor-tjes weer weg-krui-pen
onder de strui-ken.
--------
Maar in de laat-ste tijd kwa-men de haas-jes va-ker, en ze ble-ven
ook veel langer dan an-ders.
Dat kwam door een nieuw speel-mak-ker-tje.
Er was op een dag een meis-je ge-ko-men.
Dat hield ook zo-veel van de bloe-men.
El-ke dag kwam ze er naar kij-ken.
Dan streel-de ze de te-re blaadjes; dan rook ze de heer-lij-ke geur en
de mooi-ste moch-ten met haar mee-gaan.
Die droeg ze dan op haar borst of in de don-ke-re ha-ren bij het ro-de
lint.
De bloe-men ken-den haar al heel gauw.
Als zij kwam, hie-ven ze de kop-jes hoog op en dan geur-den ze uit al-le
macht.
Wat wa-ren ze blij, als ze haar neus-je en de ro-de lip-jes zo dicht bij
zich voel-den.
"O, pluk me maar! Neem me mee! Mag ik nu eens in je mooi-e ha-ren
rus-ten?"
Dat vroe-gen ze al-le-maal
. En dan lach-te het kind, dan zei ze heel lie-ve woord-jes.
Als ze dan weg-hup-pel-de, ke-ken de bloe-men haar vrien-de-lijk na.
Ze hiel-den ook zo erg veel van haar.
Toen de haas-jes haar ook zo goed ken-den, lie-pen ze niet meer voor haar
weg.
Het meis-je mocht mee stoei-en en sprin-gen.
Nu was er el-ke dag, o, zo veel pret in het bloe-men-land.
De haas-jes brach-ten bos-bes-sen mee.
Daar smul-den ze sa-men van.
Het meis-je pak-te de dier-tjes bij de leu-ke staart-jes of aan de lan-ge
o-ren.
En dan gaf zij ze aar-dige naamp-jes.
"Wip-staart-je" noemde ze het e-ne.
"Wit-voet-je" heet-te het an-de-re.
Wat jammer, dat het kind de haas-jes nog niet goed ver-staan kon!
An-ders zou ze ge-hoord heb-ben, hoe zij haar noem-den.
Want ze fluis-ter-den dikwijls: "Bloe-men-kind-je".
Dat was wel een goe-de naam voor zo'n lief meis-je.
II. Het don-ke-re bos
EENS was het erg laat ge-wor-den door het druk-ke
spe-len.
Het werd al don-ker.
De bloemp-jes meen-den, dat het a-vond was.
Ze vouw-den de blaad-jes toe, om te gaan sla-pen.
Maar zó erg laat was het toch niet.
Er wa-ren gro-te re-gen-wol-ken aan de lucht ge-ko-men.
Die brach-ten de zon van-daag erg vroeg naar bed.
Daar-door ver-gis-ten de bloe-men zich.
Op eens vie-len er een paar gro-te drup-pels.
Toen hip-ten de haas-jes weg.
"Kom mee! Kom mee! Het gaat re-ge-nen!" rie-pen ze.
"Kom mee in ons bos!"
De bloem-pjes gin-gen niet mee.
Ze ble-ven stil staan, om-dat ze zo'n dorst had-den.
Ze de-den de kelk-jes weer o-pen om de re-gen op te vangen.
En ze nik-ten en bo-gen voor ie-der drup-je.
Maar het meis-je ren-de de haas-jes na.
Ze kroop ook door de strui-ken.
Nu stond ze on-der de ho-ge bo-men.
--------
Wat was het hier don-ker en stil!
Al-le tak-ken en blaad-jes hin-gen slap en zei-den niets.
Ze de-den net, of ze Bloe-men-kind-je niet za-gen.
Het he-le bos stond stil en stom.
Dat vond het meis-je niets pret-tig.
In 't bloe-men-land ging het veel vro-lij-ker toe.
Waar-om keek dat bos toch zo som-ber?
Ze zou maar eens wat pret ma-ken.
Nu schud-de ze met haar fij-ne jurk-je en met de don-ke-re ha-ren, dat
de drop-pels er uit spron-gen.
Die vie-len in het stof en da-de-lijk wa-ren ze weg.
Ze zag er geen een meer.
Dat vond ze grap-pig.
Ze deed het nog eens en toen scha-ter-de ze van het la-chen.
Wat klonk dat vreemd in het stil-le bos!
Nie-mand lach-te mee en de bo-men keken nog don-ker-der.
"Toe dan!" riep het klei-ne ding, "zeg ook eens wat!"
"Waar-om ben je toch zo stil?"
Nu tril-de het e-ven door de tak-ken.
Heel zacht-jes be-wo-gen zich al-le blaad-jes.
Dat gaf een zacht ge-ruis.
Het was of het bos zucht-te.
Met-een vie-len er gro-te drup-pels in het stof en die kro-pen ook al weg.
Zou-den de bo-men nu gaan schrei-en?
Het kind werd er ang-stig van.
Ver-schrikt keek ze naar bo-ven, want de tak-ken be-gon-nen nu te schud-den
en te zwaai-en.
Er kwa-men nog veel meer tra-nen naar be-ne-den.
En o, wat zucht-te het bos diep en lang!
"Nee, nee! Niet zo treu-rig!" riep het meis-je. "Waar-om
huil je toch zo?"
Maar het hielp niet.
En don-ker-der werd het ook.
Hoor! Dat was geen zuch-ten meer.
Het bos be-gon nu luid te roe-pen en te ra-zen.
Och, wat een vre-se-lij-ke stem had het bos.
Was het toch maar blij-ven zwij-gen!
Het scheen vre-se-lijk boos te zijn.
Zijn tak-ken sloeg het woest te-gen el-kaar, en de dik-ke stam-men ston-den
te tril-len en te schud-den.
Het ar-me Bloe-men-kind-je be-gon er om te hui-len.
Waar-om was het bos zo boos op haar?
Ze had toch geen kwaad ge-daan?
-------
Maar 't bos kon er niets aan doen.
De storm-wind was ge-ko-men, en nu kon-den de bo-men het kla-gen en hui-len
niet la-ten.
Die ru-we wind ging zó woest door de tak-ken, dat ze soms de stam
moes-ten los-la-ten.
Hij smak-te ze hard op de grond.
Al-le bo-men moes-ten bui-gen, of ze wil-den of niet.
De ou-de stam-men piep-ten en kreun-den er van.
Dat was naar om aan te ho-ren.
Maar het klei-ne meis-je, daar on-der de boom, kon hij ook vin-den.
Hij greep haar wit-te jurk-je en trok aan de zwar-te ha-ren.
Toen wierp hij han-den vol kou-de drup-pels in haar ge-zicht.
O, waar moest ze toch heen?
Ze kon geen hand voor o-gen meer zien.
Hu! Wat was dat?
Er kwam een fel, blauw licht.
Eén o-gen-blik-je maar.
Ze stond mid-den in 't vuur, dacht ze.
Toen was het weer pik-don-ker.
En de wind raas-de en de bo-men huil-den.
Maar bo-ven al-les klonk nu een zwaar ge-rom-mel.
't Was of er hon-derd wa-gens o-ver de hou-ten brug rol-den.
En toen kwam er een slag, dat de grond er van dreun-de.
Bloe-men-kind-je wist niet meer wat ze deed.
Ze stak de vin-gers in de o-ren en ren-de weg,.... ver weg... in de zwar-te
duis-ter-nis.
III. Het bos-man-ne-tje
WAAR ble-ven de haas-jes toch?
Lie-ten ze hun ka-me-raad-je maar zo al-leen?
Ze za-ten dicht in de buurt on-der de la-ge tak-ken.
Ze kon-den Bloe-men-kind-je op het laatst niet meer zien.
Maar de lan-ge oor-tjes luis-ter-den scherp toe.
Ze had-den wel ge-hoord, hoe ver-drie-tig het kind was.
Wat zou-den ze er aan doen?
Ze beef-den zelf ook van het na-re weer.
Toen hoor-den ze op eens, dat het meis-je weg-rende, maar ze kon-den niet
zien waar-heen.
Wit-voet-je sprong rechts.
Wip-staart-je liep links.
Ze hip-ten heen en weer, en wis-ten geen raad.
O, dat lie-ve kind!
Dat moest een groot on-ge-luk worden.
De wind gier-de, de don-der rom-mel-de, de bo-men huil-den.
Waar moes-ten de haas-jes zoe-ken?
Wip-staart-je vond nu een klein schoen-tje.
Ha, dat ken-den ze!
Het schoen-tje van Bloe-men-kind-je.
Dat had ze ver-lo-ren on-der 't snel-le lo-pen.
De haas-jes be-dach-ten zich niet lang, ze wis-ten al, wat ze doen zou-den.
"Kom, we zul-len het schoen-tje bij het bos-man-ne-tje bren-gen",
zei-den ze, "die weet o-ver-al raad voor."
Wip-staart-je sprong voor-uit met het schoentje.
Wit-voet-je kwam wat ach-ter-aan; hij had het wit-te poot-je be-zeerd.
Ze kon-den de weg best in het don-ker vin-den, want ze kwa-men heel vaak
aan het huis-je van het bos-man-ne-tje.
Hij woon-de dicht bij de vij-ver.
Dicht langs de wa-ter-kant was de oe-ver laag en vlak, maar iets ver-der
werd die hoog en steil.
In die stei-le wand was een groot gat.
Daar had het man-ne-tje zijn wo-ning van ge-maakt.
Vlak er boven ston-den twee gro-te bo-men.
De ste-vi-ge wor-tels kon je in de wand zien.
Ze liepen recht nar be-ne-den en om de o-pe-ning van de grot.
Daar maak-ten ze een mooi-e poort.
De bre-de tak-ken van de bo-men sta-ken ver uit o-ver de in-gang van de
klei-ne wo-ning.
Het man-ne-tje, dat hier woon-de, was erg klein.
Al-le die-ren in 't bos ken-den zijn wit-te baard en zijn rui-ge muts.
Hij hielp haas-jes en ko-nijn-tjes, die een poot-je ge-bro-ken had-den.
Hij had zalf-jes en drank-jes voor zie-ke die-ren.
En wie iets we-ten wilde, ging het maar aan hem vra-gen.
Het bos-man-ne-tje wist al-les.
's A-vonds brand-de er al-tijd een lamp-je in zijn huis-je.
De haas-jes za-gen het in de ver-te al flik-ke-ren.
Met dat ru-we weer kon de lamp wel eens uit waai-en.
Daar-om maak-ten de haas-jes nog gro-tere spron-gen.
Wat hijg-den de die-ren toen ze bij 't huis-je waren.
Ze kon-den er eerst niet van spre-ken.
't Bos-man-ne-tje keek lang niet vrien-de-lijk.
"Wat moe-ten jul-lie hier zo laat en met zulk weer?"
Toen lie-ten ze het schoen-tje zien.
"Een kin-der-schoen-tje? Hoe kom je daar aan?"
De haas-jes ver-tel-den al-les van Bloe-men-kind-je.
"Och, och, dat ar-me kind-je!"
"We gaan haar da-de-lijk zoeken," zei het man-ne-tje.
--------
Hij nam een zil-ve-ren fluit-je en blies er hard op.
Daar kwa-men twee prach-ti-ge hon-den aan-ge-spron-gen.
Het wa-ren ster-ke, vlug-ge die-ren, met gro-te, ver-stan-di-ge ogen.
Die ke-ken het man-ne-tje vra-gend aan.
Naar de haas-jes ke-ken ze niet om.
Dat was maar goed; want die wa-ren veel te moe om weg te hol-len.
Het man-ne-tje haal-de een klei-ne slee uit zijn huis-je.
Daar reed hij al-tijd mee o-ver de glad-de den-ne-naal-den en dor-re bla-de-ren
op de bos-grond.
Vlug had hij nu de hon-den in-ge-span-nen.
Een gro-te man-tel sloeg hij om de schou-ders en zijn muts trok hij die-per
o-ver de o-ren.
Toen kwam er een lan-taarn op zijn borst te han-gen.
Die gaf zo'n fel licht, dat de haas-jes met de o-gen knip-ten.
Ver voor-uit kon je nu al-les in het bos zien.
"Ruik! Ruik!" zei het man-ne-tje tegen de hon-den, en hij hield
ze het schoen-tje on-der de neus.
Toen stap-te hij in de slee door het duis-te-re bos!
Nog vlug-ger dan de storm-wind.
Maar de hon-den kon-den meer dan hard lo-pen.
Ze wa-ren ra-zend knap; want aan het schoen-tje kon-den ze rui-ken, waar
Bloe-men-kind-je was.
Daar hol-den ze nu recht op aan.
Dwars door de strui-ken, met gro-te spron-gen o-ver kui-len en boom-stam-men,
gin-gen de vlug-ge die-ren met het lich-te slee-tje.
En de fel-le licht-stralen uuit de lan-taarn we-zen al-tijd maar weer ver-der
voor-uit.
Het bos-man-ne-tje stond ste-vig o-ver-eind.
Zijn gro-te man-tel flad-der-de ach-ter hem aan, en de lan-ge wit-te baard
kon ook al haast niet mee-ko-men.
Toch ging het hem nog niet vlug ge-noeg.
"Voort! Voort!" riep hij telkens weer.
De fij-ne po-ten van de wind-hon-den raak-ten de grond haast niet.
Dat was nog eerst rennen.
De wind en de re-gen wil-den de hon-den te-gen hou-den.
Het on-weer pro-beer-de het man-ne-tje te ver-schrik-ken.
Maar ze stoor-den zich ner-gens aan.
"Voort! Voort!"
IV. Ge-von-den
OP eens ston-den de hon-den stil.
Moes-ten ze hier zijn?
Hoe kwam die tuin hier?
Of was het geen tuin?
De goe-de man wreef zijn o-gen eens uit.
Hij dacht, dat hij droom-de.
Het licht van zijn lan-taarn scheen op een groot bloem-bed.
Hier bloei-den al de bloe-men van het bloe-men-land.
En ze ston-den zó dicht op el-kaar, dat het wel een echt bed kon
zijn, een zacht bed, om op te rus-ten.
Maar, lag daar niet ie-mand op te sla-pen?
Het man-ne-tje nam zijn lan-taarn en hield die om-hoog.
Toen zag hij daar een lief kind lig-gen met ble-ke wan-gen en zwar-te ha-ren.
Ja, dat was Bloe-men-kind-je.
Dat kon im-mers niet an-ders.
En zie, het e-ne voet-je droeg geen schoen-tje meer.
Wat zag ze er lief uit!
Maar wat bleek wa-ren de wan-gen!
Zou ze dood zijn?
Het bos-man-ne-tje moest het da-de-lijk we-ten.
Hij voel-de e-ven aan haar pols.
Toen brom-de hij iets in zijn baard en keek heel be-zorgd.
Een poos-je bleef hij staan na-denken.
Toen wist hij al, wat hij doen zou.
--------
De wind was nu juist wat gaan lig-gen.
Hij was ein-de-lijk moe ge-wor-den van het ru-we spel, en liet de bo-men
met rust.
Die ston-den zacht te hij-gen; de blaad-jes beef-den alleen nog wat.
Soms hoor-de je het bos wel e-ven.
Maar het was geen hui-len meer; en-kel nog maar snik-ken.
De wind had het ook zo erg geplaagd.
Nu wil-den de re-gen-wol-ken ook niet lan-ger blij-ven.
De lucht werd hel-der blauw en de maan kon weer vrij naar be-ne-den zien.
Ze stond hoog bo-ven het bloem-bed en keek er nieuws-gie-rig naar.
Hoe ko-men die bloe-men hier?
Waar-om zijn ze al-le-maal van het bloe-men-land weg-ge-gaan?
Toen zag de maan Bloe-men-kind-je lig-gen.
Het was ze-ker door de storm-wind en het bo-ze weer ge-plaagd en ge-jaagd
en ein-de-lijk ge-val-len.
Toen wa-ren de trou-we bloem-pjes ge-ko-men om op haar te pas-sen.
Ja, ja! Zo zou het zijn.
De maan be-greep het al.
Toen keek ze nog vrien-de-lij-ker dan an-ders.
De zach-te stra-len gle-den o-ver het ble-ke ge-zicht-je.
Bloe-men-kind-je leek nu net een was-sen beeld-je.
--------
Toen het stil ge-noeg was ge-wor-den, nam het bos-man-ne-tje een
dik-ke tak.
Daar sloeg hij mee op een hol-le boom, heel hard en heel vaak.
Dat klonk net of er een klok luid-de.
Toen hij op-hield, kon je het in de ver-te toch nog weer ho-ren.
De bo-men ver-tel-den het el-kaar o-ver.
Toen wis-ten al-le die-ren in het bos, dat het bos-man-ne-tje iets wilde
zeggen.
Ze ston-den o-ver-al te luis-te-ren.
Hoor, wat kon dat klei-ne ke-rel-tje luid spreken!
In al-le hoe-ken van het gro-te bos kon je het ver-staan: "Haas-jes,
haas-jes in het bos, Breng mij van het zacht-ste mos! Zoek het hier en
zoek het daar, Maak dan vlug een bed-je klaar!"
Toen rit-sel-de het o-ver-al op de bos-grond.
Toen kwam er o-ver-al le-ven en be-we-ging tus-sen de strui-ken.
In de ma-ne-schijn kon je he-le troe-pen haas-jes zien lo-pen en sprin-gen.
En al-le-maal had-den ze haast.
Ie-der wil-de de eer-ste zijn.
Ze brach-ten sa-men heel veel mos en ze hiel-pen mee om er een bed-je van
te ma-ken.
Het bos-man-ne-tje had een paar ste-vi-ge tak-ken sa-men ge-bon-den.
Daar werd het bed-je op ge-spreid.
Toen het klaar was, werd het op de slee ge-legd.
Heel voor-zich-tig til-de het man-ne-tje nu het meis-je op.
Och, wat was ze teer en licht!
Erg koud was ze toch niet; de bloem-pjes had-den haar ge-koes-terd.
Zie zo! Nu lag ze vei-lig op het bed-je van mos.
"Zacht-jes Voor-uit!" riep het man-ne-tje.
Wat kon-den die vlug-ge ha-ze-win-den nu toch voor-zich-tig stap-pen.
Ze gin-gen voet-je voor voet-je en zochten het ef-fen pad.
Het slee-tje gleed on-hoor-baar en zon-der schok-ken voort.
De gro-te lan-taarn be-hoef-de niet te bran-den, want de maan was er bij.
Die ging voor-uit en wees dui-de-lijk de tak-ken en ste-nen aan op het
pad.
Maar, wat was het druk langs de weg!
Al-le haas-jes wan-del-den mee; ze lie-pen in twee lan-ge rij-en naast
het slee-tje en ver er ach-ter.
En o-ver-al, waar de stoet voor-bij trok, daar scho-ten bloe-men uit de
grond op.
Die kleur-den en geur-den langs de he-le weg in een dub-be-le bon-te rij.
De klim-mers-ba-zen on-der de bloem-pjes klau-ter-den zelfs te-gen de bo-men
op en gin-gen aan de ver uit-ste-ken-de tak-ken han-gen.
Wat zag die weg er nu vro-lijk uit!
En de bo-men ke-ken ook heel an-ders dan vóór die gro-te
vecht-par-tij van straks.
De bla-de-ren had-den fris-se kleu-ren ge-kre-gen en de maan zorg-de er
voor, dat ze vro-lijk glin-ster-den en blon-ken.
Hoe kwam die vro-lijk-heid nu hier te pas?
Zou het niet zo erg zijn met Bloe-men-kind-je?
Het bos-man-ne-tje keek nog niet pret-tig.
Die liep diep in ge-dach-ten voor-aan.
Hij zag er heel ern-stig uit, maar hij ver-bood de vro-lijk-heid toch niet.
Dat was een goed te-ken.
--------
De tocht duur-de heel lang.
Het was al diep in de nacht en nog wa-ren Wit-voet-je en Wip-staart- je
al-leen in het huis-je.
Ze had-den e-ven ge-sla-pen, want ze wa-ren zo moe.
Maar de ron-de oog-jes had-den toch al-tijd wijd o-pen ge-staan.
Zo pas nog was hier een he-le vi-si-te ge-weest.
Ze wa-ren nog moe van al het pra-ten.
Dat kwam zo: De har-de sla-gen op de hol-le boom had-den niet al-leen de
die-ren wak-ker gemaakt.
Ook al-le bos-man-ne-tjes, die heel ver weg woon-den, had-den de sla-gen
ge-hoord.
Nu zijn bos-man-ne-tjes erg nieuws-gie-rig.
En ze zijn o-ver-al graag bij.
Daar-om kwa-men ze al-le-maal aan-ge-lo-pen naar het huis-je bij de gro-te
vijver.
Want aan het slaan kon-den ze ho-ren, welk man-ne-tje het deed.
Ze kwa-men te voet of op slee-tjes met vlug-ge hon-den.
Som-mi-gen kwa-men ook op bo-men of plan-ken aan-ge-roeid van de o-ver-kant.
Het duur-de niet lang of het stond zwart van die klei-ne ke-rel-tjes voor
de wo-ning aan de vij-ver.
Hier de-den de haas-jes een lang ver-haal van Bloe-men-kind-je en het on-weer.
Wat had-den die goe-de man-ne-tjes een me-de-lij-den met het arme kind!
"Ja, ja", zei-den ze, "het kind zal wel erg ziek zijn."
Toen spra-ken ze af, dat ze al-le-maal hun fles-jes met wijn zou-den gaan
ha-len.
En weg stoven ze, ie-der naar zijn huis-je.
In een o-gen-blik wa-ren ze ver-dwe-nen tus-sen de strui-ken.
Nu za-ten de haas-jes weer ge-dul-dig te wach-ten.
V. Een won-der
"KIJK," zei Wit-voet-je, 'daar komt
de maan o-ver de bo-men kijken."
"Wat lacht die vrien-delijk!" zei Wip-staart-je.
"O, zie! Ze wenkt ons. Nu komen ze!"
Toen spron-gen de haas-jes naar het bos-pad.
Daar kwamen ze aan met het Bloe-men-kind-je.
Wat ging dat def-tig tus-sen twee rij-en haas-jes en twee rij-en bloe-men.
Er kwam een ster-ke geur uit het bos.
De haas-jes ro-ken de geur van het bloe-men-land.
En ze voel-den weer de vreug-de en de pret op-ko-men.
Maar och, wat lag het ar-me kind daar bleek en stil!
Zou ze nog be-ter worden?
Zouden ze nog weer eens ech-te pret kun-nen ma-ken?
Het bos-man-ne-tje zei niets; hij schoof de slee voor-zich-tig voor zijn
huis-je.
Al-le haas-jes za-ten in een gro-te kring er om heen; ze moes-ten weten
wat er nu ge-beu-ren zou.
Het huis-je kwam van on-der tot bo-ven on-der de bloe-men te zit-ten.
Maar nu zag je niet en-kel de bloe-men van het bloe-men-land.
Gro-te ro-de en wit-te ro-zen klom-men langs de dik-ke wor-tels van de
bo-men.
Blau-we en ge-le kel-ken, paar-se en wit-te tros-sen uit de mooi-ste tuinen
van de gro-te stad be-dek-ten het klei-ne huis-je.
Uit el-ke spleet in de wand dron-gen bloe-men naar bui-ten.
De boomtak-ken droe-gen slin-gers en ran-ken met kel-ken en klok-jes in
al-le kleu-ren.
Je kon het huis-je niet her-ken-nen; hier stond een bloe-men-pa-leis.
--------
Toen na-der-den van al-le kan-ten uit de strui-ken klei-ne licht-jes.
Het wa-ren de bos-man-ne-tjes met klei-ne lan-taarn-tjes aan hun muts.
Ze spron-gen van de ho-ge oe-ver naar be-ne-den, of lie-ten zich langs
een stei-le hel-ling om-laag glij-den.
Som-mi-gen kwa-men in hun klei-ne slee-tjes van heel ver.
Voor-al o-ver de vij-ver kwa-men er veel.
Ze roei-den zich in de slee-tjes of op boom-stam-men voort.
Daar-door zag je heel veel licht-jes op en in het don-ke-re wa-ter.
De man-ne-tjes droe-gen al-le-maal een riem over de schou-der met een fles-je
er aan.
Het was ge-slo-ten door een zil-ve-ren be-ker-tje, dat hel-der blonk in
het maan-licht.
Wat ke-ken de ke-rel-tjes op van al die bloe-men!
Wa-ren ze hier wel te-recht?
Dat moest toch wel.
In de-ze bloe-men-we-reld kon wel een bloe-men-kind-je wo-nen.
De haas-jes lie-ten de man-ne-tjes door.
Die ke-ken e-ven in het mooi-e huis-je en za-gen het ble-ke kind lig-gen
met de don-ke-re ha-ren.
Ze von-den haar heel mooi en heel lief.
Bin-nen-gaan durf-den ze niet.
Wat zouden ze nu doen?
Ze wil-den toch graag hel-pen.
--------
Dat zou het bos-man-ne-tje nu wel zeg-gen.
Hij kwam naar bui-ten en zwaai-de met zijn muts.
Al-le man-ne-tjes de-den het hem na en nie-mand sprak een woord.
Ze maak-ten een gro-te kring en ke-ken stil voor zich uit.
Toen nam het bos-man-ne-tje zijn zil-ve-ren be-ker-tje.
Dat hief hij hoog op naar de bloe-men.
Al-le man-ne-tjes de-den pre-cies het-zelf-de.
Hij ging mid-den in de kring staan en zong een lief wijs-je.
Zijn stem-me-tje klonk nu zo zacht als bij-en-ge-gons.
Dat fij-ne ge-luid ver-staan de bloe-men het best.
"Bloem-pjes hoog en bloem-pjes laag, Bloem-pjes van de wei-de, Bloem-pjes
van de hei-de, Bloem-pjes uit de gro-te stad, Luis-ter goed; ik vraag u
wat. Bloem-pjes hoog en bloem-pjes laag, Geef, wat ik u vraag!"
Toen zon-gen de man-ne-tjes sa-men nog eens de laat-ste re-gels.
Het eer-ste bos-man-ne-tje be-gon toen weer: "Laat uit uw hart-je,
teer en fijn, Eén kla-re drup-pel val-len. Uw geu-rig bloed is me-di-cijn,
Dra zal weer 't kind-je vro-lijk zijn En spe-len met ons al-len."
Weer zon-gen alle man-ne-tjes met ho-ge stem-men de laat-ste re-gels na.
Toen tik-ten ze met de klei-ne na-gels heel vlug te-gen de be-ker-tjes.
Dat gaf een fij-ne mu-ziek!
O, wat was dat mooi!
Zo-iets had nog nie-mand ooit ge-hoord.
Het te-re ge-luid drong diep in de bloe-men.
't Was net, of ze er om moes-ten gaan schrei-en.
Maar niet van pijn of ver-driet.
Toen voel-den al de bloempjes een druppel-tje uit haar hart-je weg-vloei-en.
Ze za-gen het schit-te-ren aan de rand van een blaad-je.
--------
Vlug wa-ren de man-ne-tjes er bij.
Ze vin-gen ie-der een drupje op, voor het vallen kon.
Het tin-kel-de in de blin-ken-de be-ker-tjes, en er kwam een ge-ruis om
het huis-je, als of het zil-ve-ren drup-jes re-gen-de.
Ze wa-ren erg klein, die drup-pel-tjes.
Met hun tie-nen waren ze nog niet zo groot als een spel-de-knop.
Maar er vie-len zó-veel drup-jes en er wa-ren zó-veel man-ne-tjes,
dat ze gauw één be-ker-tje kon-den vul-len.
Dat was een kos-te-lijk vocht.
Het had dui-zend geu-ren, en als je er in keek, zag je de kleu-ren van
al-le bloemen.
Het bos-man-ne-tje droeg het be-ker-tje voor-zich-tig in zijn huis-je.
Da-de-lijk werd de wo-ning ge-vuld met een ster-ke geur.
Die prik-kel-de in het neus-je van Bloe-men-kind-je.
Zie, de neus-vleu-gel-tjes tril-den al e-ven.
Nu be-gon het neus-je zacht te snui-ven en de ble-ke lip-jes gin-gen een
wei-nig o-pen.
Maar de wan-gen wa-ren nog wit als sneeuw en de o-gen ble-ven ge-slo-ten.
De don-ke-re oog-haar-tjes la-gen stil bo-ven het wit van de wan-gen.
Wat ke-ken de man-ne-tjes ang-stig toe!
Waar-om wil-den die oog-jes niet o-pen?
Zou het drank-je nog niet helpen?
Maar het bos-man-ne-tje was niets on-ge-rust.
Zijn ge-zicht straal-de van ge-noe-gen, om-dat al-les zo goed ging.
Na een poos-je nam hij het be-ker-tje en goot het vocht tus-sen de dun-ne
lip-jes.
O, wat een vreug-de kwam er nu in het huis-je!
De ang-sti-ge o-gen za-gen het won-der ge-beu-ren: De mond ging o-pen.
De lip-jes kre-gen de kleur te-rug.
Er kwam weer fris rood door de wit-te wan-gen vloei-en en... kijk: de o-gen
gingen o-pen!
Bloe-men-kind-je a-dem-de weeer.
Bloe-men-kind-je leef-de!
--------
Eerst was het dood-stil Nie-mand sprak een woord.
Al-len ke-ken ver-baasd naar het kind.
Nog nooit had-den de man-ne-tjes zó iets liefs ge-zien.
O, die o-gen en die fris-se wan-gen!
Nu richt-te ze zich wat op en keek gui-tig de kring rond.
Flap! Daar gin-gen al-le mut-sen af en de man-ne-tjes bo-gen heel diep;
de wit-te baar-den raak-ten aan de grond.
Dat vond Bloe-men-kind-je een grap-pig ge-zicht.
Ze moest er al weer om la-chen.
Met één sprong was ze van haar bed-je en stond mid-den tus-sen
de ke-rel-tjes.
Toen maak-te ze zó'n die-pe bui-ging, dat haar lan-ge zwar-te ha-ren
voor-o-ver het hoofd vie-len en ook aan de grond raak-ten.
Nu lach-ten al-le man-ne-tjes met Bloe-men-kind-je mee.
En dat ging zó luid, dat het he-le bos er weer wak-ker van werd.
VI. Bloe-men-ko-ning-in
WANT het bos was al lang weer in-ge-sla-pen.
Toen de maan Bloe-men-kind-je had thuis ge-bracht, be-moei-de zij er zich
niet meer mee.
De man-ne-tjes met de klei-ne licht-jes kon-den het nu wel al-leen af.
Ze was weer heen-ge-gaan; en toen had-den de blaad-jes ook hun blin-kend
pak-je uit-ge-trok-ken, want ze gin-gen sla-pen.
Er was im-mers toch niets meer te zien.
Maar nu ont-waak-ten ze weer.
Het be-gon ook tijd te wor-den, want de ach-ter-ste bo-men van het bos
sche-nen wel in brand te staan.
Wat werd daar voor groot vuur ge-stookt?
De bo-men wis-ten het wel: daar zou straks de zon op-ko-men.
En dan be-gon er weer een lan-ge, druk-ke dag.
De he-mel leek daar wel van goud te zijn.
Bloe-men-kind-je en de man-ne-tjes ble-ven een poos-je la-chen en pret
ma-ken; en hoe lan-ger dat duur-de, hoe meer le-ven er in het bos kwam.
Uit de don-ke-re hoe-ken kwa-men de vo-gel-tjes kij-ken.
Die be-gon-nen al-vast hun eer-ste lied-je.
Toen de zon be-gon te schij-nen, was er weer vro-lijk-heid o-ver-al.
--------
Nu ging het eerst recht naar de zin van Bloe-men-kind-je.
Ze speel-de en stoei-de met de man-ne-tjes en met Wip-staart-je en Wit-voet-je.
De an-de-re haas-jes wa-ren al weer het bos in-ge-spron-gen.
De man-ne-tjes had-den nog niets geen lust om naar hun huis-jes te gaan.
Ze wa-ren bang, dat ze hun vrien-din-ne-tje dan nooit weer zou-den zien.
Daar-om ble-ven ze nog wat.
Maar ein-de-lijk moes-ten ze toch weg.
Wat zou-den al-le die-ren wel zeg-gen, als ze geen bos-man-ne-tje thuis
von-den?
Toen ston-den ze met de muts in de hand voor het lie-ve kind.
Ze wil-den haar goeden-dag zeg-gen.
"Kom, wat doen jul-lie mal! Waar-om sta je daar zo?" vroeg het
kind.
Toen zei een van de man-ne-tjes, dat ze weg moes-ten en dat het hun zo
speet.
Hij vroeg ook, of ze nog vaak hier te-rug wil-de ko-men.
Daar be-greep het kind niets van.
Te-rug ko-men?
En ze was he-le-maal niet van plan om weg te gaan.
Kon ze hier niet blij-ven wo-nen?
De bloem-pjes wa-ren hier toch ook en daar hoor-de ze bij.
't Was net of die fa-mi-lie van haar wa-ren ge-wor-den.
Wie sprak er toch van weg-gaan?
"Ik blijf al-tijd hier!" riep ze heel luid en ze stamp-te met
de voet-jes.
Toen kwam het eer-ste bos-man-ne-tje naar vo-ren.
"Het kind heeft ge-lijk," zei hij.
"Ze heeft van het bloed der bloe-men ge-dron-ken; Ze be-hoort nu voor
al-tijd bij de bloem-pjes.
Maar hier kan het kind niet wo-nen.
We zul-len een mooi-er huis voor haar bou-wen.
Toen wenk-te hij met de hand naar links en naar rechts.
En weg sto-ven de man-ne-tjes, Ze had-den al-les be-gre-pen.
Wat wa-ren ze blij!
En wat kre-gen ze het nu druk!
Ze gin-gen vlug een huis bou-wen.
--------
Die bos-man-ne-tjes zijn toch erg knap-pe ke-rel-tjes.
Ze kun-nen van al-les en ze doen het o, zo vlug.
Ze kun-nen al-les vin-den en we-ten ook al-les te ge-brui-ken.
En 't mooi-ste is, dat ze al-les zo goed doen.
Dat zou Bloe-men-kind-je nu eens zien.
--------
Maar eerst moest er nog wat met haar ge-beu-ren.
Het bos-man-ne-tje had het be-ker-tje uit zijn huis-je ge-haald.
't Was nog half vol van dat won-der-lij-ke vocht.
Nu strooi-de hij fij-ne drop-pel-tjes op haar hoofd en op haar jurk-je.
Wat er nog o-ver was, bood hij Bloe-men-kind-je aan om op te drin-ken.
Hij zong er met zijn ho-ge stem weer een aar-dig wijs-je bij: "Drink
nu de laat-ste geu-ri-ge drop-jes, Dan ko-men dui-zend bloe-men en knop-jes
Uw lie-ve hoofd be-kran-sen. Wij gaan van vreug-de dan-sen; Dan zijt ge
'Bloe-men-ko-ning-in'".
En wat deed het lie-ve kind?
Ze lach-te, dat het scha-ter-de om dat aar-di-ge wijs-je en het grap-pi-ge
vent-je.
Maar ze nam toch het be-ker-tje.
Ze wierp haar don-ke-re ha-ren naar ach-te-ren en dronk het in één
teug leeg.
Toen ge-beur-de het twee-de won-der: Het kind werd op-eens een slan-ke
da-me.
Ze droeg de don-ke-re ha-ren van Bloe-men-kind-je nog, en aan haar fris-se
kleur en de lie-ve o-gen was ze ook te ken-nen.
Maar uit de ha-ren dron-gen o-ver-al de al-ler-fijn-ste bloem-pjes.
Die hin-gen in lan-ge slin-gers o-ver haar schou-ders.
Ze droeg een lang kleed, van een prach-ti-ge, lich-te kleur.
Dat was van fij-ne bloe-men-blaad-jes ge-we-ven.
Als de zon er op scheen, glans-den er al-ler-lei kleu-ren o-ver.
Waar ze haar voe-ten maar zet-te, daar scho-ten bloe-men op, daar gin-gen
de bo-men bloei-en en daar geur-de o-ver-al de len-te.
Het Bos-man-ne-tje stond ver-baasd o-ver haar schoon-heid.
Maar hij mocht niet ver-ge-ten, wat er nog ge-daan moest wor-den.
Hij floot lang en schel op zijn zil-ve-ren fluit-je.
Toen kwam o-ver het wa-ter een schuit-je aan-drij-ven.
Het had een won-der-lijk mooi-e vorm.
Het leek op een bloem-kelk en op een schelp.
Maar het was ruim en ste-vig en dreef snel naar de kant.
Toen de Bloe-men-ko-ning-in er in stap-te, groei-den er lan-ge ran- ken
uit met prach-ti-ge wa-ter-bloe-men.
Die dre-ven ach-ter het schuit-je aan in sier-lij-ke boch-ten.
Twee gro-te wit-te zwa-nen trok-ken nu het schuit-je weg.
--------
Mid-den in de vij-ver lag een ei-land.
Er was geen stuk-je grond van te zien, zó dicht was het be-groeid
met bo-men en hees-ters.
Jas-mijn en vlier-strui-ken ston-den langs de kant en ho-ge bo-men ke-ken
daar weer o-ver heen.
Pre-cies aan de rand groei-den nog gro-te plan-ten met bre-de bla-de-ren.
Die bo-gen zich diep tot bij-na op het wa-ter en ston-den zich-zelf voort-du-rend
te be-kij-ken, want de vij-ver was net een spie-gel.
Nie-mand mocht we-ten, wat de bos-man-ne-tjes op dat ei-land uit-voer-den.
De bo-men en strui-ken en plan-ten hiel-den al-les ver-bor-gen.
En de man-ne-tjes de-den het zo stil, dat de vo-gel-tjes niet eens iets
be-merk-ten.
Ja, ze doen al-tijd net of ze er niet zijn.
De mees-te men-sen mer-ken die ke-rel-tjes ook nooit in het bos.
VII. 't Is o-ver-al feest
TOEN het won-der-lij-ke schuit-je bij het ei-land
kwam, moes-ten de gro-te bla-den toch e-ven op-zien.
't Was ook zo érg mooi, en de da-me met het prach-ti-ge kleed keek
zó vrien-de-lijk, dat ze er een kleur van kre-gen.
Ze bo-gen de hoof-den wat op zij en lie-ten haar toen aan land gaan.
Op dat o-gen-blik scho-ten de lan-ge jas-mijn tak-ken in bloei; ze wer-den
van on-der tot bo-ven schit-te-rend wit.
De vlier-strui-ken leg-den zich gro-te, wit-te plek-ken in het don-ke-re
groen en geur-den uit hon-der-den bloe-men.
Al-le strui-ken en bo-men de-den mee aan de ver-sie-ring en het ei-land
zag er op eens heel blij uit.
Er kwam een wij-de o-pe-ning in de groe-ne muur van het ei-land-je en de
Bloe-men-ko-ning-in kon nu zien, wat hier ge-beurd was.
Vrien-de-lijk la-chend liep ze o-ver een groot gras-veld.
De man-ne-tjes had-den het zó kort ge-scho-ren dat het wel een ta-pijt
leek.
Aan de o-ver-kant stond op een hoog-te een klein pa-leis.
Het zag er rank en luch-tig uit.
De mu-ren wa-ren van jon-ge twij-gen ge-vloch-ten.
De ra-men ston-den o-pen en de zon schit-ter-de in de klei-ne ruit-jes
van ge-sle-pen glas.
De ruit-jes wa-ren ge-vat in dun-ne gou-den lijst-jes en ook al-le kruk-ken,
knop-pen en leu-nin-gen wa-ren van blin-kend goud.
Er wa-ren klei-ne to-ren-tjes en ho-ge stoe-pen; en deu-ren vond je aan
al-le kan-ten.
Wit wa-ren de stoe-pen en pi-la-ren.
Wit wa-ren ook de dak-pan-nen en de snoe-pe-ri-ge schoor-steen-tjes.
Het he-le huis-je leek wel voor de zon ge-bouwd te zijn, om er op te blin-ken
en te schit-te-ren.
Je zag er niets dan wit, en goud en groen.
De por-ce-lei-nen dak-pan-nen lie-ten al-leen de zacht-ste stra-len van
de zon door.
En de ho-ge bo-men ach-ter het pa-leis zorg-den, dat daar scha-duw te vin-den
was.
Maar de mar-me-ren stoe-pen en pi-la-ren kaat-sten de he-le dag het fel-le
licht te-rug.
De Bloe-men-ko-ning-in liep vol ver-ba-zing voort.
En waar ze ging, daar sche-nen ma-de-lief-jes en bo-ter-bloe-men en al
de bloem-pjes van de wei op haar voe-ten ge-wacht te heb-ben.
Ze kwa-men daar plot-se-ling voor de dag en kleur-den het groe-ne ta-pijt
met wit en geel.
Maar was hier nie-mand om de Ko-ning-in te ont-van-gen?
Ja wel.
Mid-den in het gras-veld za-ten Wip-staart-je en Wit-voet-je.
Die kwa-men op haar toe ge-hup-peld, maar niet om met haar te spe-len.
Ze pak-ten de sleep van het lan-ge kleed en droe-gen het voor-zich-tig.
Nu kon de Ko-ning-in o-ver al de pa-den gaan, en langs de bloem-per-ken.
En waar zij maar keek, daar groei-den de prach-tig-ste bloe-men, he-le
per-ken vol.
Er ston-den lan-ge rij-en ro-ze-boom-pjes langs de pa-den in gro-te bloem-pot-ten.
Toen de Ko-ning-in er pas-seer-de bo-gen de dun-ne stam-me-tjes on-der
de zwa-re last van bloe-men.
--------
Ein-de-lijk was ze o-ver-al ge-weest en 't he-le ei-land geur-de
van al de bloe-men.
Nu ging de Ko-ning-in haar pa-leis bin-nen; ze moest wat rus-ten.
De haas-jes gin-gen mee.
De bos-man-ne-tjes, die al-les zo mooi in or-de ge-bracht had-den, lie-ten
zich niet zien.
Maar ze wa-ren er wel.
Tus-sen de dich-te strui-ken za-ten ze ver-bor-gen.
Ze gluur-den door de fij-ne o-pe-nin-gen naar de Bloe-men-ko-ning-in en
ze kon-den hun o-gen maar niet van haar af-hou-den.
Maar nu wis-ten ze, dat al-les goed was ge-gaan en ze kon-den dus wel ver-trek-ken.
Stil-le-tjes ver-dwe-nen ze van het ei-land.
Te-gen de a-vond zou-den ze te-rug ko-men.
Als de zon heeft uit-ge-sche-nen, dan is het werk van de man-ne-tjes ge-daan
en de Bloe-men-ko-ning-in be-hoeft dan ook niet meer op de bloe-men te
let-ten.
Dan kan ze weer als een bloe-men-kind-je gaan stoei-en en spe-len.
De bos-man-ne-tjes zou-den stel-lig te-rug ko-men, ie-de-re a-vond.
--------
De he-le zo-mer door was het nu feest in 't bos.
O-ver-dag pron-ken en geu-ren, groei-en en bloei-en voor de bloe-men en
plan-ten.
's A-vonds al-tijd maar weer spe-len en stoei-en voor 't bloe-men-kind-je,
de man-ne-tjes en de haas-jes.
Dat duur-de net zo lang, tot de zon moe be-gon te wor-den.
Ze wil-de op 't laatst niet lang ge-noeg meer schij-nen.
De bloem-pjes ver-dwe-nen een voor een.
En ein-de-lijk kwam de Ko-ning-in niet meer naar bui-ten.
Toen kwa-men de man-ne-tjes en maak-ten het huis-je dicht.
De Bloe-men-ko-ning-in moest nu maar een poos rus-tig gaan sla-pen.
De ruit-jes schit-ter-den niet meer.
Het goud werd dof en zwart.
Het wit-te dak en de pi-la-ren kre-gen een grau-we kleur.
Toen kwam de Win-ter.
Die vond hier al-les in-ge-sla-pen.
Hij nam zijn gro-te wit-te de-ken en dek-te het ei-land warm-pjes toe.
--------
Als de zon weer lust krijgt om te schij-nen, zal al-les wel weer
wak- ker wo-rden.
De man-ne-tjes we-ten dat wel en ze re-ke-nen er ook stel-lig op.
Ze zit-ten nu in hun huis-jes en dro-men, dro-men... al maar door.
Van Bloe-men-kind-je na-tuur-lijk.
Als je zó mooi droomt, verlang je niet eens wak-ker te wor-den.
Daar-om zien de sla-pen-de man-ne-tjes er zo vrien-de-lijk uit.