De wereld in een kastje


Camera Obscura noemde de Leidse student Nicolaas Beets, alias Hildebrand, zijn beroemde schetsen van de Nederlandse samenleving anno 1839. In zijn boek ving hij beelden van de kleine wereld om hem heen: de trekschuit, de diligence, de huiskamers van de families Stastok en Kegge.
Beelden vangen van de wereld om je heen, dat deed ook de èchte camera obscura. De vroegste afbeelding staat in een boek uit 1545 van de Nederlandse geleerde Gemma Frisius, die een vertrek verduisterde om een zonsverduistering waar te nemen. Door een gaatje in de wand viel het beeld naar binnen op de achterwand, net als dat het geval is bij het standbeeld in de hier afgedrukte gravure van Savérien. Zo kon Gemma zonder zijn ogen te riskeren de projectie van het verschijnsel bestuderen. Eigenlijk werkt ons oog net als een camera obscura: ook bij ons valt het beeld omgekeerd op de achterwand, in ons geval het netvlies.


Drie vormen van de camera obscura
Gravure uit Alexandre Savérien,
Dictionnaire Universel de Mathematique et de Physique (Parijs 1753)

In het rechts boven afgebeelde exemplaar zorgt een dubbele lens voor een rechtopstaand beeld. Wel is het de vraag of een tekenaar vooral als hij ook nog eens zijn hoed ophield, niet pontificaal in zijn eigen beeld zou zitten.

De camera obscura werd een geliefd optisch instrument. Er verschenen draagbare uitvoeringen, van hele tentconstructies tot handzame kastjes; lenzen en spiegels zorgden voor duidelijke, rechtopstaande beelden. Als in een besloten voorstelling kon je er de wereld om je heen in bespioneren en wandelaars, koetsen en boten zien voorbijkomen. Tekenaars maakten graag gebruik van dit nieuwe hulpmiddel om gebouwen en landschappen accuraat op hun papier te krijgen. Want bedenk wel: als je de waargenomen beelden niet met potlood of pen vastlegde, vervlogen ze weer. Pas na 1800 kwam de chemische techniek beschikbaar om de binnenvallende beelden vast te leggen op een gevoelige plaat. In 1839, het jaar waarin Hildebrands boek verscheen, maakte de Franse regering het procédé openbaar dat de Parijse decorschilder Louis Daguerre had ontwikkeld om beelden duurzaam vast te leggen. Met de komst van de fotocamera lag de weg open naar nieuwe beeldvormen: de stereofoto's, de amateurkiekjes en, helemaal aan het einde van de negentiende eeuw, de film.

Maar zover was het nog niet. Film is projectie en beweging, en beide kenden hun voorlopers. Terwijl de camera obscura de werkelijkheid naar binnen haalde, bood de toverlantaarn met het tegengestelde effect een niet geringer genoegen. En wie mocht denken dat lantaarnplaatjes louter stilstaande beelden opleverden, als een eenvoudige diaprojector, onderschat het vernuft van de constructeurs van die plaatjes én van de lantaarnisten die er hun voorstellingen mee gaven. In de negentiende eeuw werden tevens allerhande trommels, schijven en waaiers uitgedacht die een illusie van bewegende beelden gaven en die in elk boek over filmgeschiedenis onder de noemer 'prehistorie' de revue passeren. Veel eenvoudiger van gedachte waren daarnaast de al langer bestaande kijkdozen en opticaprenten, betoverende wereldjes van gekleurd papier met verrassende lichteffecten.

Camera obscura met reflexspiegel
William Storer, Londen, ca. 1780-1790
Museum Boerhaave

In 1778 kreeg Storer patent op dit model camera obscura voor tekenaars, dat hij 'Royal Accurate Delineator' noemde. Door een rechthoekige lens in het uitschuifbare gedeelte valt het beeld op een schuin geplaatste spiegel. Door een vergrotende tweede lens viel het beeld op een matglazen plaat (die hier ontbreekt), waar de tekenaar zijn calqueerpapier op legde.

Al deze voorlopers van de bioscoop en de televisie gingen uit van wat men wist over de fysiologie van het zien en van de beschikbare technische mogelijkheden. Onze voorouders zagen ze op de kermis, langs de boulevard of in de huiskamer, keken ernaar in groepsverband of in hun eentje en genoten van het gebodene. Op de tentoonstelling en in deze virtuele expositie willen we behalve van de gebruikte apparatuur vooral ook een indruk geven van wàt die voorouders nu zoal te zien kregen. Want bij de televisie, met al zijn technische mogelijkheden, gaat het uiteindelijk toch om de beelden die we kunnen ontvangen. En dan is het aardig te zien dat het aanbod eigenlijk niet zoveel anders was dan tegenwoordig. Met de toverlantaarn of in de stereoscoop kreeg men rampen en oorlogen voorgetoverd, verre landen en bijzondere bouwwerken, men zwelgde in romances, rilde bij griezelbeelden en kwam aan zijn trekken met humor en erotiek. Eén avond kanaalzwemmen is voldoende om vast te stellen dat er wat dit betreft weinig nieuws onder de zon is.



© Copyright 1996
Museum Boerhaave, Leiden