"Doorgewinterde liefhebbers zeggen 'met alle respect' vermoeid te zijn door de ijzige knapheid van Pollini en het altijd doordachte academisme van Alfred Brendel. Langzamerhand raken ze uitgekeken op de dure jongens van de podia en de platenindustrie, van Vladimir Ashkenazy en Radu Lupu tot Barenboim en Pogorelic. Ze hebben geen vrede meer met de tempobeulen uit de Verenigde Staten en de gestaalde robotten uit de Sovjet-school. In techniek en power schijnen die geen beperkingen te kennen, maar een opgefokte prestatiedrift begint wurgend te werken. Het is alsof ze allemaal dezelfde grammofoonplaten naspelen, die in ieders bezit zijn en tot norm zijn verheven. Is er nog iemand met een eigen opvatting? Met een avontuurlijke verbeelding?"
Deze verzuchting is te lezen in het pas uitgekomen boekje "De wedstrijdpianist" van Henk Suèr, journalist en ervaren jurylid bij pianoconcoursen. Suèr spreekt openhartig zijn liefde voor de romantische pianisten van de oude stempel uit. Hij constateert dat ook jonge pianisten als Ronald Brautigam en Martijn van den Hoek verwoede verzamelaars zijn van historische opnames van oude meesters als Arthur Schnabel en Sergej Rachmaninoff. Men zou zich kunnen afvragen waarom Suèr, met zijn voorkeur voor fris en spontaan pianospel, zo nauw betrokken wil zijn bij pianowedstrijden. Niets werkt immers zo moordend in op de muzikale creativiteit als de competitiedrang van het concours. Suèr verklaart zijn aanwezigheid in jury's zelf al een beetje door te stellen dat het pianoconcours een noodzakelijk kwaad is. In de finale komt het ware talent toch altijd bovendrijven en de afvallers kunnen zich weer eens bezinnen op de vraag of ze niet toch moeten denken "aan omscholing (...), aan een toekomst als huisman met een onschuldige pianohobby, of zich alsnog inschrijven voor de cursus Vrouw en Computer." Het is geen vrolijk beeld, dat Suèr schept van wat de jonge pianist te wachten staat: eerst de zelden van willekeur en chauvinisme gespeende juryleden en dan, in geval van succes, het grillige commerciële instinct van de CD-maatschappijen.
Hoe het ook zij, het Liszt-concours van de afgelopen zomer heeft weer een heel behoorlijke winnaar opgeleverd in de persoon van Sergej Pashkevich. Het is natuurlijk verleidelijk om met betrekking tot hem de vraag van Suèr gericht te stellen: is Pashkevich - onverhoopt - een pianist met een eigen opvatting, met een - ondanks alles - avontuurlijke verbeelding? Op zondag 18 oktober jl. kwam hij daar op het podium van Muziekcentrum Vredenburg zelf een antwoord op geven. De grote zaal was tot aan de nok toe gevuld: een heel ander beeld dan de avond daarvoor bij de grijze pianoleeuw Earl Wild, die aan de kleine zaal, met wat bijgeplaatste stoelen, misschien wel genoeg had gehad (over hem later meer). Het programma van Pashkevich verraadde een Lisztomaanse bevlogenheid: veel Rachmaninoff, het moeilijkste van Chopin en een flinke scheut van de Hongaarse negentiende-eeuwse pianoduivel zelf. Zo'n programmering leidt natuurlijk snel tot hol vertoon, maar hier bleven we gelukkig van gevrijwaard. Pashkevich gaf, net als tijdens het Liszt-concours, blijk van een dichterlijke charme, een charme zoals Liszt zelf ook bezeten moet hebben. Net als Rachmaninoff stond Liszt volkomen boven de technische moeilijkheden die hij in zijn eigen composities opriep, en in die zin toonde Pashkevich zich een waardevol "restaurateur" van een voorbij tijdperk. Of het nu ging om de Corelli-variaties van Rachmaninoff, diens tweede sonate, of de Rhapsodie espagnole van Liszt, alles kreeg een respectvolle en degelijke behandeling onder de vingers van Pashkevich.
Daar bleef het eigenlijk ook bij, want eigenzinnigheid of onverwachte grillen zijn deze jonge virtuoos totaal vreemd. Ook al heeft hij de versteende mimiek die herinnert aan de arrogante, maar volstrekt unieke Pierre Volondat (de verguisde winnaar van het Elizabeth-concours in 1983), in zijn spel geeft hij enkel de geest van de Romantiek door, niet de ziel. Ik bedoel daarmee, dat hij er niets aan toevoegt van zichzelf, zoals de romantici dat pleegden te doen, zodra zij plaats namen aan het klavier. Pashkevich is zelfs geen emotioneel pianist, maar een platonisch dienaar van de muziek. Hij staat ver van iemand als Pogorelich of Gavrilov. Eerder doet hij denken aan de keurige Howard Shelley, die gewoon speelt wat er staat, zij het ook steeds met genoeg cultuurhistorische bagage om de muziek het afgepaste romantische gewicht mee te geven. Misschien is Pashkevich daarmee wel een aanwinst voor de concertpodia, want hij vermoeit in ieder geval niet door eigenzinnigheid, zoals Suèr heeft gedacht te kunnen constateren bij Pogorelich c.s.
We kunnen verder alleen maar hopen dat het Pashkevich niet zal vergaan als de man die een dag eerder de vleugel in Vredenburg voor hem kwam opwarmen, Earl Wild. De overlapping in het programma van beide heren (de tweede sonate en de Corelli-variaties van Rachmaninoff) leek mij een leuke aanleiding om twee pianistengeneraties met elkaar te vergelijken. Maar Wild stelde teleur. De vele jaren van concerten geven waren hem kennelijk niet in de koude kleren gaan zitten: de grijze maestro leek verdwaald te zijn op een pelgrimstocht waar hij zelf het doel niet meer van kende. Technisch was het er allemaal nog, en geen dynamisch teken uit de partituur werd genegeerd, maar zijn spel ontbrak het aan elke vorm van warmte, iets waar de jonge Pashkevich althans nog rijkelijk mee bedeeld was.
Om terug te komen op Suèrs vraag: een eigen opvatting is voor de huidige pianist misschien nog niet eens het belangrijkste. Af en toe zal er steeds weer een grote muzikale persoonlijkheid opstaan. Voor de overige grote talenten geldt wellicht eerder, dat de geschiedenis bewaard moet worden, zonder dat die telkens herschreven hoeft te worden. Dat kan men van een pianist uit het jaar 2000 ook niet verwachten. De muziek zal toch zichzelf moeten bewijzen, en het is al heel mooi, dat iemand haar zo behoedzaam aan de hand meevoert zoals Sergej Pashkevich dat doet.
PAUL VAN DEN BELT