Veel auteurs zijn op meerdere terreinen actief. De aanduiding:
'een veelzijdig auteur' kom je dan ook geregeld in NoPapers tegen.
JEROEN SMIT heeft pen en papier ook op vele journalistieke terreinen gebruikt.
Maar hij heeft er enige tijd geleden voor gekozen het predikaat journalist
te verruilen voor dat van schrijver.
Een heel ander vak en Jeroen is niet zomaar tevreden. Hij is nog volop
aan het zoeken naar een eigen stijl en identiteit.
Toch zijn de verhalen van Jeroen al van hoge kwaliteit, waarbij vooral
de heldere stijl, een goed oog voor detail en doorgaans een goede balans
tussen observerend en emotioneel beschrijven opvalt.
NoPapers biedt u dan ook met plezier het debuut aan van deze schrijver;
een serie verhalen uit 'de tijd van FORMICA, KENNEDY en PROVO. Hoofdpersoon
is het jongetje Jochem, dat in een zeer katholiek milieu opgroeit.
Naar ons idee zijn de verhalen over Jochem zowel voor volwassenen als (wat
oudere) kinderen geschikt.
Oordeel zelf aan de hand van:
Kleffe zuurtjes
Misdienaar
De kever
Zand
Doktertje spelen
Kleffe zuurtjes
Aan de rand van het grasland op de grens van een bos en een weiland
speelt een kleine blonde jongen. Hij zit op zijn hurken en graaft met een
stok een kuiltje in de grond. Het is zomer en in die tijd graasden de koeien
nog gewoon buiten. De meesten staan sloom voor zich uit te staren onder
de overhangende takken van de bosrand. Sommige koeien liggen geduldig te
herkauwen. Met een traag ritme malen de kaken het opgerispte gras fijn.
Het jongetje is met een meisjesfiets over het paadje komen aanrijden.
Het pad loopt dood. Hij heeft even besluiteloos stil gestaan, leunend op
het stuur met de blauwe fiets tussen zijn benen, een voet aan iedere kant
van de trappers. Dan weet hij wat hij wil doen. Hij legt de fiets voorzichtig
plat in het gras en loopt naar het prikkeldraad maar raakt het niet aan.
Op een roestig bordje staat met witte letters op een zwart vlak: "Pas
op schrikdraad".
De koeien draaien traag de grote koppen naar hem toe en stoppen met herkauwen.
Nieuwsgierig nemen zij hem een moment op. De jongen kijkt onderzoekend
naar de grond en raapt een stok op. Hij zoekt verder en verzamelt nog andere
bouwmaterialen zoals stokjes en blaadjes.
Hij gaat helemaal op in zijn spel. De wind fluit zachtjes in de hoogspanningsdraden.
Het weiland is niet in gebruik omdat het pal onder de masten met de zware
doorhangende kabels ligt. Het doodlopende pad is bedoeld voor de onderhoudsploegen.
Een nieuwsgierige kraai gaat boven het jongetje op een hoogspanningsdraad
zitten. Hij krast voorzichtig een vraag maar hij krijgt geen aandacht.
Dan ziet hij iets bewegen in een
koeienvlaai en met een juichkreet laat hij zich uit de kabel vallen.
Vlak voordat hij te pletter zal slaan tegen de grond, spreidt hij zijn
zwarte vlerken fladderend uit. Als hij is geland vouwt hij zijn vleugels
zorgvuldig tegen zijn lijfje en bekijkt de omgeving nog een keer argwanend
voordat hij naar de wriemelende koeienvlaai drentelt.
Het jongetje strijkt de scheef afgeknipte pony opzij. Nu loopt de haarlijn
recht. Het haar aan de zij- en achterkant van zijn hoofd is erg kort geknipt.
Een schaduw valt over hem heen. Verschrikt kijkt hij op.
Een vierkant mannetje in zwart pak met een solide herenrijwiel aan zijn
hand staat in zijn zonlicht. Hij lacht zoetsappig. "Zo knul hoe heet
jij?"
"Ikke? Jochempje. Jochem de Vries."
"Zo, jij bent er een van De Vries. Ken ik jouw oudere broer niet?
Hoe heet die ook alweer?"
"Hendrik Jan meneer."
"Ja, die bedoel ik. Maar je hoeft me helemaal geen meneer te noemen."
Zonder de jongen in zijn korte broek uit het oog te verliezen zet hij zijn
rijwiel weg tegen een paaltje en gaat vriendschappelijk door zijn knieën.
Zijn rode ronde gezicht is nu vlakbij en er komen kleine zweetdruppeltjes
tevoorschijn op zijn voorhoofd. Het kost hem moeite
want hij kan niet op zijn hurken zitten en hij probeert wiebelend zijn
evenwicht te vinden. "Wat doe je daar?"
"Ik bouw een hut. Ik kom volgende week terug om te kijken of die er
nog staat. Misschien woont er dan een muis in."
"Zo, dat is leuk." De man reikt naar een zak van zijn jasje en
valt bijna om.
"Wil je een snoepje?" Hij grijnst.
In de huiskamer kijkt Jochem met gebogen hoofd naar de tafelpoot. Zijn
moeder praat tegen hem: "Je had nooit met die vreemde man moeten meegaan
Jochem."
"Maar hij zei dat hij een fotograaf was en een foto van mij wilde
maken," en hij denkt: "Hij had een mooie auto bij zich, een Ford
Zephyr in twee kleuren groen. Het portier stond uitnodigend open en uit
de autoradio klonk muziek. Mijn vader en moeder hebben geen auto en ik
had zin in een spannend ritje. Ik stapte in en mocht op de voorbank zitten,
maar ik ben zo klein dat ik niet over het dashboard heen kon kijken.
Stoer schakelde de fotograaf met de versnellingshandel aan het stuur de
motor in. Zachtjes reden wij weg. Door de voorruit zag ik alleen de takken
van de bomen die over de weg hingen, de lantarenpalen en de daken van de
huizen. Wij stopten bij een kinderboerderij die ik niet kende.
Lachend reikte de man voor mij langs en deed het portier open omdat ik
in deze vreemde auto niet wist hoe dat moest. Toen de deur openging, zag
ik de geitjes, kippen en konijnen en ik ging er nieuwsgierig heen.
De fotograaf pakte zijn spullen en liep achter me aan. Ademloos stond ik
bij het hek te kijken, met mijn vingers in het gaas gehaakt. Een man in
een groene overall en op rubber laarzen spoot de tegels schoon.
De fotograaf was sterk en tilde mij met een reusachtige zwaai over het
hek. De man met de laarzen en de slang wilde protesteren maar de fotograaf
was hem voor: "Het is voor de krant. Mag ik de slang gebruiken?"
Nors stond de man met de laarzen een moment te twijfelen. "Fijn,"
zei de fotograaf. "Wilt u de kraan even dichtdraaien?" De rubberlaarzen
sloften naar de kraan en hij deed die dicht.
De fotograaf pakte de slang vast en knikte hem in het midden. "Kijk
nou moet je hem zo vasthouden," en gaf hem aan mij. Eerst koos hij
een camera waar hij boven in moest kijken.
Afwisselend keek hij naar mij en in de zoeker. "Zo filmster. Kijk
maar naar mijn hand. Goed zo." Hij knipte en draaide snel door en
maakte er nog een paar. De andere camera hield hij later voor zijn oog.
In de auto vroeg hij waar ik woonde en ik kende het adres uit mijn hoofd
omdat mijn vader en moeder dat mij hadden aangeleerd. Toen wij de straat
inreden zag ik zijn gezicht verstrakken. Nu lachte hij niet toen hij het
autoportier voor mij opende.
Bij het tuinhekje stonden mijn moeder en de werkster. Ik begreep niet waarom
zij zo boos en angstig naar mij keken want ik had ze toch een mooi avontuur
te vertellen. Maar daar kreeg ik de kans niet voor. De poetsvrouw nam mij
aan mijn schouders meteen mee naar binnen en vroeg allemaal vreemde dingen
die helemaal niet waren gebeurd.
Ik begon opgetogen te vertellen over de kippen en de konijnen en de knippende
camera en de luxe auto. Zij viel mij telkens in de rede met rare vragen
waar ik geen antwoord op wist. Zij gaf het op en liep naar buiten naar
mijn moeder en zei iets wat ik niet kon verstaan omdat ik achter het raam
stond.
Mijn moeder haalde haar schouders op en de fotograaf maakte een gebaar
van: "Nou, zie je wel." Hij leunde op het dak van de auto maar
stapte na het onverschillige gebaar in. Hij ging achter het stuur zitten
van zijn Ford Zephyr en startte de motor. Zijn hand ging naar de stuurversnellingshandel.
Ik zwaaide uitbundig naar hem. Hij draaide zich naar mij toe en maakte
met zijn hand de beweging niet af maar zwaaide terug. Toen schakelde hij
in en reed snel weg.
Mijn moeder draaide zich om en kwam over het tuinpad naar het huis. Ik
dook weg onder de vensterbank.
In de huiskamer keek ik met gebogen hoofd naar de tafelpoot. Moeder praat
tegen mij: "Je had nooit met die vreemde man moeten meegaan Jochempje."
"Maar hij zei dat hij een fotograaf was en een foto van mij wilde
maken."
"Je weet nooit of hij liegt. Ik heb het toch zo vaak gezegd dat je
niet moet meegaan met enge mannen die vieze dingen doen."
"Welke vieze dingen?"
"Niet zo brutaal. Je gaat nooit meer met vreemde mannen mee. Ook niet
als ze je snoep beloven. Is dat afgesproken? En kijk me aan."
Ik laat de tafelpoot voor wat die is en zie dat mijn moeder het meent.
"Ja moeder."
"Als ik merk dat je het nog een keer doet krijg je een pak voor je
broek. En nu naar je kamertje."
Het pafferige mannetje houdt de blonde jongen een kleverig rolletje zuurtjes
voor. De zon schijnt recht in het gezicht met de scheve pony.
Hij houdt het wat scheef en knijpt zijn ogen samen. "Wat is er? Je
lust toch wel een snoepje?" vraagt de man in het zwart dreigend. Langzaam
komt Jochem overeind en laat zijn stok vallen. Hij veegt zijn handen af
aan zijn korte broek en de man denkt dat hij dat doet om een zuurtje aan
te nemen. Wiebelend in de gehurkte houding buigt de man naar voren en houdt
het rolletje snoep onder zijn neus.
"Nee, dat mag ik niet van mijn moeder," roept hij en loopt weg.
De man schrikt van de angstschreeuw en deinst achteruit. Hij kan zijn evenwicht
niet meer bewaren en valt op zijn achterste. Een plakkerige lok haar valt
over zijn voorhoofd.
In een sukkeldrafje gaat Jochem naar zijn fiets. Ondertussen probeert hij
een afgezakte sok uit zijn sandaal op te trekken, hij hinkelt enkele passen.
De man zit breeduit in het gras en wil de lok haar uit zijn gezicht vegen.
Maar in die hand houdt hij de snoepjes vast.
Kwaad gooit hij het rolletje op de grond. "Rotjongen", krijst
hij. "Ik weet hoe je
heet, dus verklap het maar aan niemand."
Een tweede kraai is bij de koeienvlaai neergestreken en eist zijn portie
krassend op.
Dodelijk vermoeid kijken de koeien in de richting van al die heibel en
houden de malenende kaken even stil.
Snikkend van angst pakt Jochem zijn fiets op en neemt een aanloop. Met
zijn linkervoet gaat hij op het pedaal staan en hij stept met zijn rechter
totdat hij een flinke vaart heeft gemaakt. Hij bonkt over een grote graspol.
Bijna slaat het stuur uit zijn handen maar met een zwieper blijft hij net
op koers. Zwabberend over het paadje probeert hij nu snelheid te maken.
"Rotjoch," jankt de man in de verte. "Je mag hier niet eens
komen want het is verboden toegang. Ik zeg het tegen de politie."
De koeien kijken alweer onverstoorbaar kauwend voor zich.
Het jongetje komt nu van zijn zadel en gaat op de pedalen staan om nog
harder te kunnen fietsen. Hij trapt als een bezetene en durft pas na een
paar minuten om te kijken. De man is nergens te bekennen. Omdat hij niet
voor zich kijkt, ziet hij de diepe kuil niet en door de klap schiet zijn
ene voet van de trapper. In een reflex stept hij met de losgeschoten voet
mee totdat hij zoveel vaart heeft geminderd dat hij weer kan opstappen.
"Heb je hard gefietst met je vriendjes?" vraagt zijn moeder.
Hij knikt ja.
"Is er iets?" en zij neemt hem onderzoekend op. Hij schudt van
nee en vraagt ter afleiding: "Mag ik een snoepje?"
"Waarom?"
"Nou zo maar."
"Vooruit dan", en zijn moeder rommelt verder in de gangkast op
zoek naar de tennisballen. Zij heeft haar tennisrokje al aan en het racket
staat tegen de wc-deur.
"Heb jij met de ballen gespeeld?"
"Nee," zegt hij. Dat heeft zijn moeder hem verboden dus doet
hij dat ook niet. Terloops geeft hij zijn broertje de schuld. "Winifried
heeft er geloof ik gisteren nog mee gespeeld."
"Ah, hier zijn ze." Moeder heeft de ballen gevonden en als hij
de gang uit de kamer inloopt zegt ze nog. "Eéntje hoor."
Hij doet het deurtje van het dressoir open en pakt het zilveren snoeptrommeltje
en neemt er inderdaad maar één snoepje uit. In gedachten
verzonken staat hij door het raam naar buiten te kijken en zuigt op het
zuurtje. Zijn moeder fietst voorbij en zwaait lachend met het tennisracket
naar haar zoon. Of hij terugzwaait kan zij niet zien.
Zijn oog valt op een kristallen bloemenvaasje. Het is bolvormig, mondgeblazen
en redelijk zwaar. De bol is bedoeld voor enkele bloemen want de opening
bovenin is klein. Een volwassene moet uitkijken dat de duim niet klem komt
te zitten in het gaatje.
Als zijn moeder weg is speelt Jochem graag met die bol. Hij laat het licht
er doorheen vallen en soms wordt dat gebroken en heeft hij een kleine regenboog.
Tijdens het glasblazen zijn er regelmatig hele kleine luchtbelletjes in
het kristal gemaakt. Die staan op gelijke afstand van elkaar, zoals soldaten
op een appèlplaats.
Als hij de bol omkeert ziet hij onder in de bodem een verdwaald luchtbelletje.
Hij heeft het altijd wat sneu gevonden voor dat ene belletje dat zo moederziel
alleen zit opgesloten in de bodem.
Misdienaar
Statig schrijdend probeert de pastoor de twee misdienaars bij te
houden die voor hem uit dribbelen. Met de handen vroom voor de borst gevouwen
en nog net niet rennend draven zij de crypte van de kapel uit. Op de hoek
hijsen zij hun zwarte toga's omhoog en nemen met twee treden tegelijk het
trapje. Jochem pakt de binnenbocht en grijpt het hek voor
de trap die naar de verkleedruimte, de sacristie, leidt.
Voor de misdienaars is dit de tweede etappe. De strijd is nog onbeslist
want zij staan gelijk aan het begin van de trap. Zij kijken naar het doel
van de wedstrijd, de bel die aan de muur hangt op een overloop. Dit keer
is Paul de snelste want hij heeft Jochem dan wel de binnenbocht gegund,
nu is hij linkslopend het dichtst bij de bel. Het ding-dong geluid betekent
het einde van de mis voor de gelovigen in de crypte.
De architect wist dat het kerkbezoek kelderde en heeft in de doosvormige
kerk een kleinere kapel gebouwd. De grote ruimte is voor zondagmissen,
de kleine voor door de week. De lage kapel ligt als een crypte half verzonken
zodat erboven ruimte is voor de sacristie.
Met het touw van de klepel in zijn hand kijkt Paul triomfantelijk naar
Jochem maar die negeert hem en loopt de tweede trap naar de sacristie op.
Onderweg trekt hij zijn witte kanten overjurk, de superplie, over zijn
hoofd uit. Hiermee worstelend opent hij de kleerkast en vindt op de tast
een hangertje. Uit ijzerdraad gevormde hangertjes krassen over de stang.
Jochem peutert de tientallen knoopjes van zijn zwarte toga los en gluurt
vanuit zijn ooghoeken naar Paul. Hij is verbluft door zijn handigheid.
Paul heeft alleen de bovenste knoopjes losgemaakt en stapt uit zijn zwarte
jurk. Grommend probeert Jochem de toegang te beletten door voor de kast
te gaan staan, maar de ander ontwijkt hem.
Paul houdt alleen zijn pas in als de pastoor voorbij komt maar dan gaat
hij op een drafje terug naar de crypte. Als troost laat hij de kaarsendover
voor Jochem hangen. Met een nijdig rukje pakt hij hem van het tafeltje
en slentert achter Paul aan.
In de crypte zet Paul de spullen klaar voor de volgende mis maar als Jochem
achteloos komt aangelopen pakt hij de trofee waar het om begonnen was:
het rechthoekige schaaltje met het water- en wijnkannetje. Hij draagt het
stelletje naar de sacristie maar stopt om de hoek van de crypte. Daar zet
hij het wijnkannetje aan zijn mond en drinkt het bodempje wijn op dat is
achtergebleven.
Jochem heeft de kaarsen gedoofd en betrapt Paul. "Bah, viezerik,"
zegt hij jaloers maar Paul lacht hem uit. Samen lopen zij de trappen van
de sacristie op om hun jassen aan te
trekken.
De pastoor trekt de plooien in zijn misgewaad, het kazuifel, recht voordat
hij die weghangt in zijn kast. "Zo jongens," zegt hij zo terloops
mogelijk maar Jochem voelt dat er iets veelbetekenends achteraan zal komen.
"Wat hebben jullie altijd toch een haast. Ik kan
jullie niet bijhouden als jullie zo wegrennen." De pastoor pakt het
water en wijnstelletje en bestudeert een moment het wijnkannetje.
"Ik heb een idee waarom jullie zo hard lopen. Theodora heeft mij verteld
dat mijn misdienaartjes zich na iedere mis op de wijn storten die is overgebleven.
Is dat zo?" Hij neemt de twee jongens onderzoekend op.
Jochem zet een onnozel gezicht maar Paul verstrakt. "Dat doe ik nooit
meneer Pastoor," beweert Jochem en kijkt Paul beschuldigend aan. Die
mompelt een vaag excuus.
Jochem doet buiten zijn meisjesfiets van het slot, dat is een van de voordelen
in het misdienarenbestaan. Om nog op tijd op school te komen mogen de misdienaars
met de fiets, want gewoonlijk hebben alleen de jongens buiten het dorp
toestemming met de fiets op school te verschijnen.
Jochem hoopt ooit nog eens tot het elite-corps van de misdienaars door
te dringen, dat zijn degenen die de trouwmissen en begrafenissen mogen
dienen. Vooral de trouwmissen vindt hij leuk, die zijn vaak laat in de
morgen en dan hoef je niet mee te doen met de taal- of rekenles. De mis
duurt wel wat langer dan een gewone maar er staat tegenover dat je altijd
bruidsuiker krijgt en soms een fooi.
In Jochems klas is Ludo een veelgevraagde misdienaar voor begrafenissen
omdat hij zo plechtig kan schrijden. Iedere keer ergert Jochem zich groen
en geel als de hoofdmeester hem roept om naar de kerk te gaan. Met een
arrogant gezicht loopt Ludo tergend de klas uit terwijl de rest nog moet
zwoegen op de redactiesommen.
"Die Theodora heeft zeker ogen achterin haar kop," moppert Paul.
"Nee, dat komt door Bertje. Die likte het kannetje gewoon bij het
altaar uit."
"Maar die is toch geen misdienaar meer omdat hij altijd te laat kwam
en toen van de winter zelfs gewoon wegbleef."
Vergenoegd draait Jochem aan de losse handvaten: "Ja dan heb je het
lekker druk." Hij vindt de missen eentonig en zit zich vaak te vervelen.
Zo erg dat hij wegdroomt en vergeet het evangelie om te dragen of met het
handbelletje te rinkelen voor de consecratie. Soms kucht de pastoor dan
geïrriteerd en de jonge kapelaan kwakt zelf het evangelieboek van
rechts naar links op het altaar.
Met Paul doet hij nog wel eens spelletjes. Zij zitten allebei op hun knieën
aan een kant van het betonnen altaar en als zij zich strekken kunnen zij
elkaar net bespieden over de rand. Wie er genoeg van heeft zakt gewoon
wat onderuit. Soms kijken zij elkaar strak aan en wie het eerst de ogen
neerslaat heeft verloren.
Op een sombere morgen in januari heeft Jochem voor de gein Paul voorgesteld
om boodschappen te seinen over het altaar. Op een samenzweerderig toontje
heeft Jochem een code voorgesteld. "De a is één keer
knipperen, de b twee keer en zo verder en tussen iedere letter neem je
een pauze."
Tijdens de mis begint Paul plotseling als een bezetene met zijn ogen te
knipperen. De pauzes tussen de letters maakt hij door zijn ogen stijf dicht
te knijpen. Gegeneerd bestudeert Jochem het plafond, maar iedere keer als
hij Paul aankijkt begint die weer te knipperen of knijpt zijn ogen stijf
dicht.
De kapelaan die de mis leest bespeurt iets vreemds tussen zijn misdienaartjes
en houdt veelbetekenend in. Theodora die op de eerste bank iedere morgen-
en avondmis vroom meeprevelt kijkt op uit haar boekje. Gewoonlijk voert
zij met haar luide antwoorden en
meegefluisterde teksten het tempo van de mis op. Vooral het "Mea culpa,
mea culpa, mea maxima culpa" is berucht. De berouwvolle tikjes op
de borst van de andere gelovigen vallen in het niet bij de doffe slagen
op de borstkas van deze vrouw.
Het dreigende zwijgen van de kapelaan roept Paul niet meteen tot de orde.
Hij knippert eerst zijn zin nog af. Na de mis vraagt hij hoopvol aan Jochem:
"En weet je wat ik zei?"
Jochem durft er niet meer voor uit te komen dat het een grapje van hem
was. "Ik kon het niet volgen."
"Ik seinde Hallo Jochem. Nou ja, ik maakte er Jo van omdat het anders
te lang werd. Morgen weer?"
"Doe maar niet want de kapelaan heeft het in de gaten."
De parochie is in die dagen nog een kapelaan rijk. Een sportieve jonge
vent die in een zwart pak in een Volkswagen rondrijdt in het dorp. De pastoor
gaat nog in een zwarte toga op de fiets. De kapelaan voetbalt met de dorpsjeugd
in een weiland of speelt een potje hockey mee in een parkje. Hij is welkom
want dan durft de dorpsagent de bal niet in te
pikken of je weg te sturen.
De pastoor is behoedzaam maar vastbesloten in zijn optreden, de kapelaan
impulsief en onstuimig. Hij leidt de jongens van het dorp in een zaaltje
van het parochiehuis op tot misdienaartjes. De les begint met het overhoren
van de Latijnse gebeden die zij uit hun hoofd hebben geleerd.
Jochem snapt niets van de inhoud en onthoudt de tekst fonetisch. Voor hem
is het Latijnse Onze Vader, Pater Noster, een potje mosterd.
Bertje moet zijn vader vaak meehelpen in de friettent en heeft geen tijd
om dat allemaal uit zijn hoofd te leren. 's Avonds mag hij lang televisie
kijken terwijl zijn vader en moeder patat en frikadellen bakken. Op het
schoolplein schept hij de volgende morgen met kringen onder zijn ogen op
over de naakte vrouwen die hij nu weer heeft gezien op de tv. Jochem kan
zich goed voorstellen dat het leren van gebedjes erbij inschiet. De kapelaan
heeft er minder begrip voor en op een middag dat Bertje ook nog de les
saboteert door het evangelie konsekwent op de verkeerde kant van het altaar
neer te zetten, moet hij nablijven.
Nieuwsgierig klitten de misdienaartjes in opleiding bij de deur van het
parochiehuis. Zij horen geschreeuw en gestommel. Paul probeert door het
sleutelgat naar binnen te gluren. "Slaat hij hem nou of niet?"
mompelt hij.
Na de uitbrander moet Bertje spitsroeden lopen door een haag nieuwsgierige
blikken van de jongens, maar hij slaat zijn ogen neer en rent in een ruk
naar huis. Zijn windjack fladdert achter hem aan. Met een rood hoofd komt
de kapelaan naar buiten en knalt de deur in het slot. In drie grote passen
is hij bij zijn Volkswagen en stuift weg.
De volgende keer doet Bertje toch weer mee. "Anders zou hij het misdienaarsreisje
missen en dat vindt de kapelaan sneu," verklaart Paul.
"Zo zwaar heeft Bertje het anders niet. Hij mag iedere avond laat
tv kijken," stelt Jochem verongelijkt vast. Het reisje heeft een goede
reputatie onder de jongens van het dorp. De misdienaars van het nonnenklooster
krijgen weliswaar met Kerstmis een zak snoep maar hun reisjes gaan niet
naar de Efteling of de Bedriegertjes.
Een driehoekig parkje vormt het centrum van het dorp. Het nonnenklooster
neemt bijna een hele zijde in beslag. De oude kerk, pastorie, parochiehuis
en jongensschool liggen er tegenover de kleine bierbrouwerij en enkele
cafeetjes zijn het derde been van de driehoek.
Jochem is misdienaar in de nieuwe rechthoekige kerk van de nieuwbouwwijk,
maar af en toe komt hij toch in de oude kerk. Ruikt de nieuwe nog na jaren
naar cement en beton, in de oude hangt een wat muffe bedompte lucht vermengd
met wierook. De crypte van de nieuwe kerk beschouwt hij soms als een kale
uitgeklede huiskamer maar de oude kerk
is voor hem een imposant heilig gebouw. De oude kale pastoor loopt niet
alleen in een toga maar draagt nog een oude pastoorshoed, een ronde steek
met kwastjes, en rijdt vanwege zijn jurk op een statige damesfiets met
hoog stuur, de hallelujafiets.
Deze oude kerk met de geheimzinnige rituelen die uitvoerig worden bewierrookt
en belicht met flakkerend kaarslicht boezemen hem eerder ontzag dan angst
in. Soms vindt hij het
spannend als in een Walt Disneyfilm door het decor van heiligenbeelden,
de schilderijen van de kruisgang en kruisgewelven maar er gebeurt nooit
wat onverwachts met de gedweeë gelovigen.
Een hoogtepunt voor Jochem is het ontvangen van de communie. In de nieuwe
kerk staan de gelovigen voor de priester met hun handen gevouwen tot een
schaaltje en daar legt hij de hostie in. Je moet zelf het auweltje in je
mond stoppen. Maar de oude pastoor vindt dat
nieuwlichterij en verlangt van zijn schaapjes dat zij knielen op de communiebank,
de ogen sluiten en hun tong uitsteken. Hij legt dan de hostie op de tong.
Op het schoolplein lopen bijna alle jongens met hun hand voor hun voorhoofd.
Jochem schrikt en kijkt meteen op de kerkklok. Het is te laat om nog een
askruisje te halen en hij is het helemaal vergeten. Het is de sport om
het askruisje zo lang mogelijk op je voorhoofd te houden en een paar jongens
rennen schreeuwend achter elkaar aan om het kruisje bij de ander weg te
vegen.
Iedere aswoensdag na Carnaval houdt de oude pastoor nukkig de traditie
in stand en deelt askruisjes uit waarbij de jongens behoedzaam naar het
altaar moeten sluipen want eigenlijk kun je alleen maar een askruisje krijgen
als je de voorafgaande mis hebt bijgewoond en als hij een jongen betrapt
die smokkelt, slaat hij die doodleuk over.
Toch zien de meesten kans een kruisje te bemachtigen hoewel zij stiekum
tegen het einde van de mis door de open kerkdeur binnensluipen.
Jochems vriendje Allard heeft ook geprobeerd een askruisje te bemachtigen
maar is geweigerd omdat hij door zijn beweeglijkheid zelfs de oude pastoor
moet zijn opgevallen en het is Allard echt teveel gevraagd een hele mis
stil te zitten dus was hij pas later gekomen.
Zonder resultaat en nu lachen de grote jongens van de hoogste klas hem
uit.
Bij Jochem breekt het koude zweet uit maar dan krijgt hij een ingeving,
hij houdt ook zijn hand beschermend voor zijn hoofd terwijl er geen askruisje
onder zit.
"Je hoeft heus niet bang te zijn dat ik je askruisje uitveeg,"
zegt Allard tegen Jochem. "Dat zal wel."
"Doe niet zo flauw laat mij nou even je kruisje zien."
Allard pakt hem bij zijn arm maar de schoolbel redt Jochem. In de rij kijkt
Allard af en toe om en dan doet Jochem snel zijn hand voor zijn hoofd.
In de klas zegt de meester dat die flauwekul met die handen op de voorhoofden
uit moet zijn. Jochem laat als laatste zijn hand zakken en buigt zich aandachtig
over zijn rekenboekje zodat zijn haar naar voren valt.
Een nerveus geroezemoes zoemt
door het groepje jongens dat bij de zijdeur van de pastorie kleumt in de
kou. Bertje is als laatste op zijn fiets komen aanrijden. Het is de misdienaartjes
onbekend waarom zij bij de pastoor en de kapelaan zijn geroepen.
Bertje beweert te weten waar het om gaat. "De kerk staat op instorten.
Je mag alleen maar met een helm op nog naar binnen want het is levensgevaarlijk.
Paul lacht Bertje uit en noemt hem een leugenaar. Voordat de twee met elkaar
op de vuist gaan zwaait het deurtje open en roept de kapelaan de jongens
naar binnen.
In de kamer van de pastoor heerst een grafstemming. De glaasjes ranja van
de pastoorsmeid brengen daar weinig verandering in. "Jongens zoals
jullie misschien weten is de voorgevel van een kerk hier in de omgeving
ingestort. Uit onderzoek is gebleken dat er verkeerde stenen zijn gebruikt.
Diezelfde slechte stenen zijn ook in deze kerk verwerkt en moeten voor
alle zekerheid worden vervangen."
Heimelijk steekt Bertje zijn tong uit naar Paul. "Dat betekent dat
wij mis gaan lezen in het
parochiehuis en in de kapel van de zusters aan het park. Er bestaat geen
direct gevaar maar van het bisdom moeten wij deze kerk toch verbouwen."
De pastoor zucht diep en zwijgt een moment en kijkt dan naar de kapelaan.
Die klapt in zijn handen en trekt een papier tevoorschijn.
"Wij krijgen de misdienaars van de zusters erbij en daarom heb ik
een nieuw rooster gemaakt want jullie hoeven nu niet meer zo vaak te komen."
In de maanden erna gaat Jochem af en toe eens kijken naar de verbouwing
van de kerk. Meestal is er niets te beleven maar een keer staat de deur
op een kier en stapt hij naar binnen. Alle banken zijn weggehaald en stellages
ondersteunen het dak.
Op het oog ziet Jochem geen verschil tussen de oude en de nieuwe stenen.
De bouwvakkers dragen geen helmen.
Na de zomer gaat Jochem naar het lyceum in de nabijgelegen grote stad en
heeft hij geen tijd meer om de mis te dienen in de nieuwe kerk na de verbouwing.
De kever
Het stopteken van de agent dwingt de Volkswagen tot stoppen. De
bestuurder van de auto draait het raampje omlaag. De agent is niet de plaatselijke
diender want hij draagt het donkerblauw uniform met rijlaarzen en de witte
pet en koppel van de verkeerspolitie.
"U gaf geen richting aan. Weet u dat?" vraagt hij aan de chauffeur.
Die kijkt een
moment verbluft, maar herstelt zich. "Ik dacht toch dat ik wel de
richting aangaf," mompelt hij. "Misschien is de pijl stuk"
en hij probeert de bedieningshandle. Het oranje halftransparante doosje
springt uit de raamstijl tussen het portier en de achterruit. Het lampje
in de pijlvormige richtingaanwijzer knippert.
De auto is een oud model Volkswagen die iedereen kever noemt. In de vormgeving
komt bijna geen rechte lijn voor, alles is rond en gebogen. De gescheide
spatborden, neus, treeplanken, achterkant en zelfs het merkteken op de
klep zijn rond.
De kinderen achterin en het jongetje in de kattebak tussen bank en achterruit
zijn doodstil. Met een zucht zet de man de handle in de neutrale stand.
De knipperende pijl gehoorzaamt niet en Hendrik Jan die naast de raamstijl
zit geeft er een klap tegen. Met een droge klik valt de richtingaanwijzer
terug.
"Juist ja," zegt de politieman en trekt zijn bonboekje. "Naam?"
"Doctor Johan de Vries," antwoordt de man achter het stuur kortaf.
De kever trekt met grommende motor op. "Als ons ijsje van een duppie
er nu maar niet bij inschiet," denkt Jochem in de kattebak. Hij kijkt
met ontzag door de achterruit naar de politieman die wijdbeens en de handen
op de rug gevouwen het andere verkeer observeert.
Langzaam laat het jongetje zich onderuit zakken in de kattebak. De geribbelde
bekleding
prikt als een cocosmat en ruikt muf naar oude jassen in een hangkast.
Door de schuine achterruit kijkt hij nu omhoog tegen bladeren aan de takken
die over de weg hangen. Af en toe flitst de zon door het bladerdak en bij
open stukken knijpt hij zijn ogen tot spleetjes.
Door de boete is de stemming van de vader en moeder tot het nulpunt gedaald.
De kinderen op de achterbank zijn gestopt met kibbelen want de onzichtbare
spanning is te snijden.
Jochem herinnert zich andere momenten wanneer een beklemmende sfeer in
de kever broeide. Zijn moeder haalde dan het schoolschrift met liedjes
tevoorschijn dat achter het
metalen klepje van het handschoenenvak ligt.
Op zijn rug liggend begint hij te neuriën. Voor niemand zichtbaar
en voor iedereen hoorbaar zingt hij zachtjes "Altijd is Kortjakje
ziek". Zijn zus Monique valt luidkeels in.
In deze auto heeft Jochem de kattebak voor zich alleen maar in de kever
van zijn oom en tante moet hij die plek delen met zijn neefje. Soms is
zijn neef opgewonden en praat hij met een rood aangelopen hoofd zo snel
dat Jochem hem niet meer kan verstaan. "Boer Biet", noemt zijn
oom hem dan.
Als hij met zijn neef in de achterbak zit probeert hij iedere ruzie te
vermijden. Buiten kun je nog van hem weglopen als hij driftig wordt. Daarom
geeft Jochem hem ook gelijk dat hun kever mooier is dan die van zijn vader.
"Mijn vader rijdt harder en wij hebben een open dak met plastic windscherm,"
zegt hij triomfantelijk. Jochem weet dat het gemeenste nog moet komen.
"En Amerikaanse bumpers." Dat zijn verchroomde stangen om parkeerschade
te voorkomen. Niet de functie of het uiterlijk boezemt Jochem ontzag in
maar de naam.
"Onze auto is een keer gestolen," voert Jochem aan als bewijs
dat ook hun kever de moeite waard is. Zijn zus Monique merkte 's morgens
vroeg de diefstal als eerste op. Bijna juichend meldde zij haar ontdekking
aan haar vader. Gewoonlijk stond hij als laatste op maar die morgen stond
hij als eerste buiten om te constateren dat de kever was verdwenen.
Het toeval wilde dat zijn oom bij hun logeerde. Als marine-officier had
hij de avond ervoor in hun stad een spreekbeurt gehouden over de NAVO.
In uniform.
Jochems vader mobiliseerde de oom in uniform en samen trokken zij er opuit.
Toen zij terugkwamen kon Jochem vanuit zijn slaapkamerraam aan de bedrukte
gezichten onder de witte marinepet en de deukhoed zien dat de auto in rook
was opgegaan.
Maanden bleef de kever onvindbaar en de familie zat zich al te verheugen
op een nieuwe rood exemplaar met Amerikaanse bumpers en een schuifdak totdat
de verzekeringsmaatschappij de auto terugvond. Joyriders hadden een tochtraampje
ingedrukt en tenslotte nog het reservewiel gestolen.
"Je vader heeft zijn auto in de prak gereden." Even is het doodstil
aan de eettafel, lepels tinkelen in soepborden en de oom en tante kijken
elkaar met een blik van verstandhouding aan. Dan wordt oom kwaad en pakt
het neefje in zijn lurven. "Boer Biet gaat nu naar bed, want wat hadden
wij afgesproken? Wij zouden het er niet meer over hebben."
Boven klinkt geschreeuw en slaan de deuren. Beneden neemt tante Jochem
apart in de keuken. Nerveus goochelt zij met een pannelap. Zo in de war
heeft Jochem een volwassene nog nooit meegemaakt. Haar woorden klinken
geruststellend maar staan in contrast met haar zenuwachtige bewegingen.
Het lijkt wel of er tranen in haar ogen komen als zij zegt: "Je vader
en moeder hebben een ongelukje gehad. Maar het is nu goed met ze en je
hoeft je geen zorgen te maken. Je bent hier op vakantie en dat duurt gewoon
wat langer."
"Maar wat is er dan gebeurd?"
"Een verkeersongeluk."
"En wanneer?"
"Toen zij onder weg waren naar hun hotel in Duitsland."
"Hoe kan dat nou? Ik heb hun nog gezien toen zij de tas kwamen ophalen."
"Daarna zijn ze opnieuw op weg gegaan en toen is het ongeluk gebeurd."
"O."
"Pieker er maar niet over, alles komt voor elkaar en tot zo lang mag
je hier blijven logeren." en ze woelt met haar ene hand door zijn
blonde haren terwijl zij met de ander in haar ogen wrijft.
Jochem prakt in zijn aardappelen rond en denkt aan de zomerse dag dat zijn
vader en moeder hem naar zijn oom en tante brachten. Eerst waren zij in
een goede stemming omdat voor iedereen de vakantie begon. Samen met zijn
neef bracht hij zijn vierkante koffertje naar de logeerkamer, bovenin het
huis. De kamer heeft een rond metalen tuimelraam en Jochem voelde zich
zeer vereerd dat hij hier mocht logeren. Daarna ging hij
spelen met zijn neefjes en zijn vriendjes. Sommige kende hij nog van vorige
logeerpartijen.
Ongemerkt waren zijn vader
en moeder vertrokken omdat hij in de bossen politie en boef speelde met
de anderen. Na een tijdje ging hij alleen naar de garage en klom in de
schommel die aan de achterste balk hing.
Aan het begin van de oprijlaan parkeerde opnieuw de groene kever van zijn
vader en moeder.
Schommelend roept Jochem: "Vader en moeder in zicht." Die kunnen
om het grapje niet lachen want zij moeten noodgedwongen terugkeren voor
de handtas met de paspoorten die zijn moeder is vergeten.
Timide loopt zij achter zijn vader aan die nors met zijn handen in zijn
zakken voorop gaat en lacht verlegen naar de verbaasde Jochem op de schommel.
Zij friemelt aan de ceintuur om de lichtblauwe katoenen jurk. Zij blijven
niet lang en slaan de thee af. Zij stappen in en rijden hun ongeluk tegemoet.
De grote Peugeot 304 heeft
de afslag gemist en op het talud besluit de bejaarde chauffeur door de
middenberm te rijden en terug te gaan naar de juiste uitrit. Dat kan in
1962 omdat geen vangrails het verkeer scheidt.
Door het talud ziet de oude man de groene kever niet naderen en ramt die
in de flank. Door de klap draait de Volkswagen een kwart slag en komt dwars
op de weg te staan. De ronde kever rolt enkele keren om voordat die tot
stilstand komt. Door de botsing komt Jochems moeder met haar hoofd tegen
de deurstijl.
Wanneer de auto een paar keer om zijn as is gerold, springen de portieren
open en worden zijn vader en moeder naar buiten geslingerd. Versuft blijven
zij op de weg liggen en een
vrachtwagen kan met sissende luchtremmen net op tijd stoppen.
De vrachtwagenchauffeur springt uit zijn cabine en sleurt de twee gewonden
haastig in de berm. Met gierende banden ontwijken andere auto's de obstakels
op de plaats van het onheil.
Enkele tientalle meters verderop woont een familie in een woonwagen. Het
is niet de eerste keer dat op die plek op de snelweg een ongeluk gebeurt.
Meteen na de klap staat de vrouw op en loopt naar de kast waar zij een
doos met noodverband en enkele dekens bewaart. Zij geeft haar oudste zoon
opdracht naar de boerderij verderop te lopen om de ambulance en de politie
te laten waarschuwen. Zelf gaat zij door de weilanden naar het ongeluk
toe.
De vrachtwagenchauffeur bekommert zich om de gewonde man en zij gaat naar
de vrouw die verbaasd om zich heen kijkend in de berm zit. "Wat is
er gebeurd? Wat is er gebeurd?" vraagt zij telkens. Met haar hand
voelt zij aan haar hoofd maar het bloedt niet.
Als de ambulancechauffeur aan de man vraagt of hij naar Den Bosch of Utrecht
moet rijden, twijfelt Jochems vader een ogenblik. Hij kiest voor Utrecht
en dat is onlogisch want die stad ligt verder van hun woonplaats af dan
Den Bosch.
De ambulancechauffeur legt de man op de brancard omdat die er op het eerste
gezicht het slechtst aan toe is. De vrouw belandt op de noodbrancard op
de bodem van de ziekenwagen.
Voordat de deuren van de ambulance sluiten ziet de woonwagenbewoonster
dat de twee gewonden elkaars hand vasthouden. Enkele kilometers voor het
Utrechtse ziekenhuis schrikt de ziekenbroeder. De hand van de vrouw verslapt
en glijdt uit die van haar man en blijft in een vreemde houding liggen.
Haar hoofd knikt opzij en zij raakt bewusteloos. De broeder mompelt de
chauffeur een korte zin toe. Die knikt en gebruikt zijn sirene om het naderende
ziekenhuis te alarmeren dat zij een ernstig gewonde aan boord hebben.
Niet veel later is de patiënte klaar gemaakt voor een zware hersenoperatie.
De neurochirurg heeft weinig hoop dat hij de hersenbloeding tijdig genoeg
kan stelpen. Maar Jochems moeder verlaat de operatietafel levend. De specialist
staat versteld. Het is letterlijk minutenwerk geweest.
Toevallig is hij die middag in het ziekenhuis maar gewoonlijk heeft hij
vrij. In dat geval was hij te laat gekomen. Hadden ze de patiënt naar
Den Bosch gebracht dan was het helemaal een verloren zaak geweest. De Utrechtse
specialist werkt die dag als enige in heel Midden Nederland en Den Bosch.
Het is toch vakantietijd.
Dagen later krijgt Jochem een kaartje uit het ziekenhuis. In vreemde hanepoten
staat er: "Moeder en ik hebben een ongeluk gehad. Ik heb pijn in mijn
rechterarm en schrijf daarom met mijn linkerhand. Moeder heeft wat hoofdpijn.
Vader."
Jochem kijkt naar zijn vader
die zachtjes met die vertrouwde zware stem tegen hem praat. Hij ziet zijn
gezicht niet goed want het is een donker silhouet tegen het ronde tuimelraam.
"Moeder ziet er akelig uit. Zij heeft heel kort geknipt haar. Dat
komt door de operatie. En zij draagt een bril met een zwart glas omdat
zij niet goed kan kijken.
Zul je niet schrikken? Dan mag je vanmiddag met me mee naar het ziekenhuis."
Voor de deur van de ziekenzaal
pakt de vader Jochem bij zijn schouder.
"Weet je nog wat ik je heb verteld?" De blonde jongen knikt.
Zij gaan naar binnen en hij kan zijn moeder niet vinden tussen alle vrouwen
in de schemerige kamer. Verderop ligt achter een raam in een heldere serre
een vrouw ingespannen naar de deur te kijken. Jochem denkt: "Dat is
moeder want zij ziet er gek uit." Hij huppelt naar haar bed en een
zuster loopt mee. Die klapt een hekje aan de rand naar beneden. Zijn moeder
giechelt.
"Anders val ik telkens uit bed," zegt zij. Weifelend glijdt haar
hand over de lakens naar de rand en behoedzaam raakt zij zijn wang aan.
Jochem hoort achter zich de zuster en zijn vader zuchten als hij grijnst.
Met een trillend lipje komt
Jochem de woonkamer van zijn oom en tante binnen. In zijn hand klemt hij
de brillenkoker van zijn vader en geeft die aan hem. Zijn vader praat en
lacht met anderen. De jongen barst plotseling in snikken uit. "De
volgende mis was al begonnen en iedereen keek naar mij toen ik de koker
van de bank moest pakken."
Zijn tante probeert hem te troosten. "Niemand neemt je het toch kwalijk
dat je de bril ophaalt die je vader heeft vergeten in de kerk." Zij
heeft haar ene arm beschermend om zijn rug geslagen en veegt met haar andere
hand zijn haren, snot en tranen uit zijn gezicht. Jochem wringt zich los
en schreeuwt: "Ik wil naar huis." Doodstil zien de volwassenen
dat Jochem kwaad wegbeent en de deur met een klap dichtgooit.
"Nou dan gaan we maar
en bedankt voor de goede zorgen," zegt de man terwijl hij zijn schoonzus
een afscheidskus geeft. Zonder iets te zeggen loopt Jochem naar de witte
Volkswagen, doet de deur open en gaat zitten.
Zijn vader stapt in en kijkt hem aan: "Zou je geen afscheid nemen
van je tante? Je hebt hier meer dan een half jaar gewoond." Jochem
buigt zijn hoofd en peutert met zijn vingers aan het randje van de rode
kunstleren bekleding. Zonder iets te zeggen stapt hij weer uit en loopt
naar zijn tante die met haar armen over elkaar in de deuropening geamuseerd
toekijkt.
Als Jochem voor haar staat bukt zij zich en hij slaat zijn armpjes om haar
nek en geeft haar een zoen. "Dag," zegt hij kort.
In de witte kever snoert zijn vader hem stevig in de riemen. "Eigenlijk
mogen kinderen niet voorin zitten. We maken er dus geen gewoonte van."
Zand
"Kwallen zijn gevaarlijk. Je mag ze nooit aanraken of zo maar
oppakken."
Het groepje kinderen huivert als de man dit zegt. Het jongetje vouwt zijn
armen voor alle zekerheid achter zijn rug. Hij denkt even na en de frisse
zeewind speelt door zijn blonde haren. Bij zijn kruin staat een kuifje
overeind en de wind woelt er doorheen en plukt er aan. Het plukje danst
net als de vlaggetjes van de strandtenten. Achter zijn rug wriemelen de
vingers door elkaar en dan vraagt hij waarom.
"Omdat," antwoordt de man met een onderwijzende intonatie, "kwallen
bijten." Dat verbaast de jongen want hij ziet geen tandjes en zelfs
geen mond. "Maar vader, deze kwal heeft toch geen bek?"
"Nee Jochem hij bijt niet echt maar in de kwal zit spul dat brandt
en jeukt net als in brandnetels. Als je de kwal aanraakt komt dat op je
vel. Het lijkt wel of je in een bosje brandnetels valt."
De blonde jongen rilt en hij vraagt zich af hoeveel van die enge beesten
nog in zee rondzwemmen. Zouden die op de loer liggen om nietsvermoedende
badgasten te bijten? Hij fantaseert dat hele horden zwemmers krijsend uit
de zee hollen omdat zij zijn aangevallen door een bende wildgeworden kwallen.
Maar zo op het oog deert het de mensen in zee niet. Zij spelen in de branding
en eentje dreigt te ver van de kust te zwemmen.
Een agent van de strandpolitie loopt naar de vloedlijn en blaast op een
toetertje.
De badgast houdt zich van de domme maar daarmee komt hij er niet vanaf.
Indringend blijft de man in het witte uniform tetteren totdat hij de aandacht
te pakken heeft. Resoluut wijst hij de zwemmer die te ver is gegaan aan
en wenkt gebiedend. Het doet de jongen denken aan hun buurman die probeert
zijn hond een weggegooide stok te laten terugbrengen.
Vreemd die vergelijking, want de buurman is smal van boven en breed van
onderen, terwijl deze witte agent brede schouders heeft en een smal middel.
Zijn broertje Winifried komt haastig aangelopen met een blikken schopje
en gooit een schepje zand op de dode kwal. "Goed zo," zegt de
vader "dan kunnen er geen mensen meer intrappen." Het andere
jongetje durft er nu ook een handje zand op te gooien en wacht gespannen
af of de kwal misschien begint te piepen of zich onder het zand zal uitworstelen.
Maar het primitieve wezen is dood.
Andere jongens komen ook met hun schopjes aangelopen. Sommigen slaan de
dooie kwallen eerst nog doormidden of fanatiek in kleine stukken voordat
zij er zand opgooien. "Je moet wel zeker weten dat zij dood zijn,"
zegt er een tegen Jochem. Die staat vol
afschuw te kijken want hij vindt het toch zielig.
Na een tijdje zijn alle kwallen gekliefd en de lijkjes liggen in stukje
tussen omgewoeld
zand. Zij zijn lang niet allemaal begraven want het spelletje ging erom
wie zoveel mogelijk kwallen doormidden kon slaan en zand erop gooien maakt
het maar nodeloos ingewikkeld.
De schepjes liggen nu slordig op het strand omdat een Duits jongetje met
een glimmende bal kwam. Jochem pakt er een op en weegt hem in zijn hand.
Hij voelt het zand dat aan de wit uitgebeten steel kleeft in zijn handen
schuren. De half begraven kwallen krijgen van hem een volledige begrafenis.
Met de platte kant van het schopje slaat hij het rulle zand aan. Hij vindt
het een fijn gevoel als hij het schepje knisperend in het harde natte zand
steekt. Soms bukt hij zich en peutert er nog een schelpje uit. Zittend
op zijn hurken bekijkt hij ze en twijfelt: bewaren of weggooien? De schelpen
zijn niet groot of mooi dus laat hij ze weer achteloos vallen en begraaft
de volgende kwal.
Dan ziet hij ineens een hele kwal liggen. "Die is zeker overgeslagen
of misschien net aangespoeld," denkt hij.
Hij staat besluiteloos te peinzen wat hij nu moet doen en bekijkt de kwal.
Hij tikt er met het schepje tegen. Het lijkt wel blauwe gelatinepudding
en lilt zachtjes. Een golf zeewater spoelt om de kwal en laat een sliert
schuim achter. Hij twijfelt maar met een impulsieve beweging slaat hij
plotseling met het schepje op het lijk. Hij heeft niet goed opgelet want
hij geeft niet met de scherpe maar met de platte kant van het schepje een
klap. De kwal
vliegt in een fontijn van zeewater en zand in stukken uit elkaar.
Geschrokken deinst hij achteruit en loopt in een sukkeldrafje weg. Het
schepje sleept hij achter zich aan. Een groef loopt van de laatste kwal
door het harde strand naar het rulle zand. Hij draait zich om en kijkt
naar de plek waar hij vandaan komt. Met zijn tenen graaft hij in het zand
en ziet dat een golf het strand heeft gladgestreken. Er is geen spoor meer
te bekennen alleen de vore tekent zich nog vaag af.
Het gloeiend hete zand kriebelt onder zijn voeten en af en toe prikt een
schelp als hij over het strand sjokt naar de kuil van zijn vader en moeder.
Wanneer er niemand dichtbij is schopt hij af en toe in het zand.
Zijn vader hannest met het windscherm dat wappert en klappert. Zijn oudere
broer is met een schepje aan het werk gezet om de kuil groter te maken
en nu schept hij een stoel bij elkaar. Dadelijk legt zijn moeder er een
handdoek overheen en gaat zijn vader een boek lezen. Hij komt zijn kuil
niet meer uit tot etenstijd.
Twee kuilen verderop mag een meisje van haar moeder ijsjes gaan halen.
Hij heeft daar ook wel zin in maar de kans is klein dat het zal gebeuren
want zij hebben werkelijk alles meegenomen. Het enige dat zij uitgeven
is een dubbeltje voor de WC's achter de strandtent. Hij is nog niet op
het idee gekomen om voor dat dubbeltje snoep te kopen en dan in zee te
plassen.
Zij logeren bij hun oma in Den Haag. Soms gaat zij of een tante mee en
die willen nog wel eens tracteren op ijs, geel-rose spekkies of een rolletje
Rang.
Zijn broer Hendrik Jan is bijna klaar met de familiekuil. "Zullen
wij een fort gaan bouwen?" Dat vindt Jochem een goed plan want zijn
broer heeft er kijk op. Je moet natuurlijk wel doen wat hij zegt en Winifried
gaat er vaak eigenwijs tegenin, maar die forten zijn niet mis en kunnen
concurreren met alle andere op het strand. Dan bedenkt Hendrik Jan zich.
"Vader, wanneer wordt het weer vloed?"
"Vanavond pas," zegt die zonder op te kijken terwijl hij een
bladzijde van zijn boek ombladert. Daarmee valt het plan in duigen want
eergisteren hadden zij bij eb een fort gebouwd en pas toen zij vertrokken,
begon de zee geduldig te knagen aan het bouwwerk. Zij hebben er aangekleed
nog even naar staan kijken en Winifried was er opgeklommen
met opgerolde broekspijpen, maar echte lol van hun werk hadden zij niet
op het verlaten strand.
Verveeld trekt Jochem met zijn vinger evenwijdige sporen in het zand.
Hun hondje komt snuffelend dichterbij. Met zijn wijsvinger begint de jongen
een kuiltje te graven. Nieuwsgierig staat het hondje met gespitste oren
te kijken. Het kuiltje is een voorzet en hij maakt het graag af. Soms is
hij zo gretig dat hij niet eens wacht totdat hij bij
het kuiltje mag. Als een bezetene begint het hondje te graven en het zand
stuift alle kanten op. Af en toe houdt hij op om te luisteren of te snuffelen.
Het jongetje speelt het spelletje mee en begint tegenover het hondekuiltje
een nieuw gat te graven. Als het beestje ophoudt, beweegt hij zijn hand
onder het zand waardoor de hond doorgaat met graven.
Iedere keer is het dier teleurgesteld als een paar kindervingers tenslotte
tevoorschijn komen en houdt prompt op met graven. "Jochem, hou op
met pesten. Je bent aan het verbranden. Kom ik zal je insmeren met zonnebrand,"
zegt zijn moeder.
Met haar hand veegt zij het zand van zijn rug en schouders. En toch voelt
hij zand schuren als zij hem insmeert met de rode olie uit het bruine flesje.
Het zand zit aan de dop en het
flesje. Hij vindt het niet erg, maar later voelt hij het iedere keer prikken
op zijn rug als hij zonnebrandolie ruikt.
Zijn moeder is klaar en draait knirpend het gele dopje op de flacon. "De
komende uren niet gaan zwemmen, want dan spoelt het eraf. Dat zou zonde
zijn," zegt zij.
"Maar Winifried zwemt wèl."
"Die komt straks aan de beurt."
Mokkend slentert hij naar de branding en kijkt heimelijk over zijn schouder.
Zij houdt hem in de gaten. Zuchtend gaat hij op de vloedlijn zitten en
de golfjes kabbelen speels om zijn benen en in zijn zwembroek.
Hij leunt achterover op zijn gestrekte armen en een terugstromende golf
graaft het zand onder zijn billen vandaan. Hij zakt een beetje weg in het
strand.
Gierend van de pret jonassen twee jongens een meisje aan armen en benen
in zee. Zij gilt "Nee, nee" en kronkelt maar hij vindt het niet
echt overtuigend.
"Gemeen hè," zegt hij verontwaardigd tegen zijn broer
Winifried.
"Nee gekkie, zij vindt het juist leuk."
Hij is met stomheid geslagen want zij zegt toch nee. Met een boogje plonst
zij in de golven.
Triomfantelijk vegen de jongens hun handen af en speuren naar het volgende
slachtoffer.
Het strand is bijna leeg als zij hun boeltje pakken om terug te gaan naar
oma's flat waar zij logeren.
Hij vindt zo'n oma in Den Haag heel handig. Zij woont vlakbij het strand
dus hoeven zij pas laat te vertrekken om weer de oude kuil van gisteren
te kunnen innemen. En je kunt later weg dan de anderen omdat je snel thuis
bent. De vierkamerflat is wat klein voor zeven mensen maar gelukkig wonen
er nog een oom en tante in dezelfde flat en daar mogen enkele kinderen
logeren.
Als laatste komt hij terug bij de familiekuil. Zijn vader breekt het windscherm
af en zijn moeder vouwt de handdoeken op. Hij kijkt om zich heen en ziet
dat iedereen druk bezig is met inpakken. Andere badgasten zeulen karretjes,
emmers en schepjes door het zand naar de trap over de duinen.
De kust is veilig en hij knoopt snel zijn handdoek om zijn middel. Hij
doet dat iets te strak want balancerend op een been kan hij maar moeilijk
de klamme zwembroek van zijn kontje stropen. Hij is zo ingespannen bezig
dat hij niet merkt dat de handdoek uit de knoop raakt.
Op het laatste nippertje voelt hij dat die losschiet en met een soepele
beweging hijst hij haastig zijn onderbroek op. Steels kijkt hij even in
zijn zwembroek voordat hij hem in de handdoek draait. Daar ziet hij het
liggen.
In het tumult van de thuiskomst,
sluipt hij naar de douche van zijn oma en pakt zijn zwembroek uit. Het
klontje zand dat er in de branding is ingeslipt, ligt er nog steeds. Hij
slaat het broekje uit in de douchebak. Dat doet hij hier en niet op het
strand. "Ze zouden wel eens kunnen denken dat ik in mijn broek poep,"
mompelt hij zachtjes.
De deurklink knerst en met een onnozel gezicht hangt hij zijn zwembroek
op.
Doktertje spelen
De jongens en meisjes praten op gedempte toon met elkaar. Een streep
zonlicht valt op de koele garagemuur en het ruikt naar herfstbladeren en
motorolie. Martin is wat ouder en een kop groter. Hij speelt de baas.
"Dit is de operatietafel" zegt hij beslist. Hij heeft een paar
kussens uit een oude bank gepakt en naast de olievlek gelegd. "Wie
is er ziek?" vraagt hij en neemt de meisjes stuk voor stuk op. Zij
friemelen zenuwachtig aan de zomen van hun katoenen jurkjes.
"Mieke jij moet op de operatietafel."
"Nee, ik ben de vorige keer al geweest. Aimée is nu aan de
beurt." Maar die wil niet en begint bijna te janken.
"Doe niet zo flauw" probeert Mieke haar vriendinnetje over te
halen maar die verschuilt zich achter Fietje.
"Nou jij dan maar" zegt Martin geïrriteerd tegen Fietje
en maakt een ongeduldig gebaar met zijn hand naar de kussens. Jochem vindt
Fietje wel leuk alleen doet zij altijd zo stoer. Zij durft meer en kan
in iedere boom klimmen terwijl hij onderaan de stam nog staat te
schutteren.
Gehoorzaam gaat Fietje op de kussens liggen en schuifelen de andere jongens
en meisjes dichterbij.
"Natuurlijk heeft de chirurg een assistent" stelt Martin vast
en alle jongens kijken hem hoopvol aan.
"Jochem, jij helpt mij."
Mieke en Aimée porren in zijn rug en duwen hem naar voren. Mokkend
gaan de jongens wat opzij. Bob mort: "Jochem woont hier niet eens.
Hij logeert bij de buren." Maar Martin duldt geen tegenspraak en lijmt
Bob met de belofte dat hij de volgende keer mag
assisteren.
Jochem kijkt besluiteloos om zich heen. Waar hij woont spelen zij deze
spelletjes niet, maar de anderen verwachten wat want zij kijken hem onderzoekend
aan.
"Hij weet niet eens wat hij moet doen" zegt Bob.
Hij heeft gelijk, "Ik weet het niet," denkt Jochem.
Fietje wacht geduldig af dus daar wordt hij ook al niets wijzer van.
Op de hoek van de straat woonde
de dokter. Jochem en zijn vriendjes gingen daar graag spelen want die kinderen
hadden een echte Legokist vol met steentjes en zo zwaar dat hij die niet
kon tillen. Bovendien had de dokter ook al televisie. Zwart-wit natuurlijk
in een tijd dat televisiemakers het kinderuurtje van tante Hannie op de
woensdagmiddag uitvonden. De kanalen kon je kiezen door te draaien aan
een klikkende
ronde knop aan de zijkant.
Jochem woonde aan de grens met Duitsland dus had een keuzeknop nog zin,
maar zijn oma in Den Haag kon maar één zender ontvangen.
Zijn vriend Ton klimt op het tuinhekje van de dokter als hij het openmaakt.
"Doe nou niet, dat vindt mevrouw vast niet goed" zegt hij maar
Ton lijkt wel doof. Hij rukt de keukendeur open en gaat aan de klink hangen
met zijn voeten van de grond. Zachtjes schaniert die open door zijn gewicht.
De werkster doet de afwas en zegt zonder op te kijken: "Het is zeker
weer woensdagmiddag. Ton laat dat."
"Mogen wij met Tilly spelen?" vraagt Jochem bedeesd. Zij veegt
haar handen aan haar schort af en kijkt op de keukenklok. "Je bent
te vroeg. Het is nog geen kinderuurtje. Nou vooruit dan maar. En geen ruzie
maken."
De keukendeur gaat open en Tilly komt binnen. Zij loopt recht op Jochem
af en en slaat een arm om zijn nek. "Zullen we Legoën?"
"Hoi, Legoën" roept Ton enthousiast.
Zonder ook maar een blik op hem te slaan zegt zij beslist. "Nee jij
niet. De Legokist is maar voor twee. Meer kan niet. Jij speelt met de autootjes."
De werkster kijkt naar het plafond en sist een verwensing tussen haar tanden.
Met zijn linkerhand graaft Jochem in de Legokist en met de rechterhand
pakt hij de goedgekeurde stenen eruit. Het huis is al af en nu bouwen hij
en Tilly samen de garage. Ton ligt op zijn buik op de parketvloer en laat
de auto's telkens opnieuw verongelukken. "Niet botsen. Dan gaan ze
stuk", zegt Tilly vermanend. Ton gaat gewoon door en laat twee auto's
zo hard frontaal op elkaar knallen dat de splinters verf eraf vliegen.
Tilly legt het dak op de garage. "Nou is het huis bijna af. Maar er
moet nog een auto in de garage. Dan is het pas echt klaar."
Daar had Jochem nou helemaal niet aan gedacht. Voor haar is dat idee gewoon
want haar vader heeft een grote Chevrolet met vleugels en Gotisch gevormde
achterlichten. Op handen en voeten kruipt zij naar Ton die met zijn rug
naar haar toe ligt en een auto doelloos rondjes laat rijden.
Plotseling grist zij het speelgoed uit zijn handen. "Die moet ik precies
hebben."
Ton draait zich om en eerst is hij verbaasd: "Hee, daar speel ik mee."
Maar dan wordt zijn mond een dunne streep: "Geef terug."
Jochem kent Ton langer dan vandaag; dat betekent moeilijkheden en hij zou
hem het autootje direct teruggeven. Tilly negeert Ton en stopt de auto
in de garage. Die is te klein en sommige steentjes gaan los. Hij gaat vast
op zoek naar nieuwe om de garage uit te bouwen en grabbelt geconcentreerd
in de Lego. Hij durft niet te kijken maar weet al hoe het verder zal gaan.
"Is van mij."
"Blijf af."
"Geef hier." Geluid van vallende Legoblokjes op de parketvloer.
Dreinende stem: "Mam, Ton maakt ons huis stuk."
Volwassen voetstappen op het parket en een diepe zucht: "Laat Tilly
los.
Ga buiten spelen Ton."
Piepend stemmetje: "Ga je mee Jochem?"
Die durft niet op te kijken en graaft nog dieper in de Lego: "Strakjes.
Even de garage repareren." Hij wil niet weer het kinderuurtje missen.
Vorige woensdag ging het feest ook al niet door en moesten zij alle twee
weg. Ton heeft toen gewoon door het raam naar de televisie gekeken.
"Zonder geluid is veel leuker," beweerde hij tegen zijn vriendje
nadat Tilly's moeder de gordijnen dicht deed. Jochem kon het niet beoordelen
want die bleef bij het tuinhekje rondhangen.
Dit keer heeft hij geluk. De kamerdeur gaat open en Ton roept "Stomme
Tilly" en hij gooit de deur met een knal dicht. Jochem bouwt de garage
opnieuw maar Tilly heeft alle belangstelling verloren en staart naar het
raam. Daar staat Ton met zijn vlakke handen en zijn neus platgedrukt tegen
het glas hunkerend naar binnen te kijken.
"Ga maar op je kamertje spelen" zegt Tilly's moeder.
"Wat dan?"
"Nou, eh, vadertje en moedertje bijvoorbeeld."
Tilly pakt haar vriendje bij de hand en hij vindt het echt jammer dat hij
het Legohuis niet kan afbouwen. Hulpeloos kijkt hij er naar over zijn schouder
als zij hem de kamer uitsleept naar de trap.
"Ik was mamma en jij
pappa en dit is ons kind." Tilly pakt haar pop bij een been en slingert
die achteloos op bed.
Jochem vindt deze rolverdeling logisch. Hoewel, als hij met Ton en zijn
zusjes speelt, gaat het vaak anders. Dan is hij de baby. "Kindje is
moe en moet nu slaapjes doen." Tilly schuift de pop onder de sprei.
"Maar moeten wij niet eerst nog theetje drinken?" oppert hij
voorzichtig.
"Nee, dat is al lang geweest. Nu gaan pappa en mamma ook slapen,"
zegt zij. Hij begrijpt die geheimzinnige fluistertoon niet helemaal.
Zij doet haar jurkje omhoog en trekt haar onderbroekje omlaag. Het jochie
is verbaasd want als hij zich uitkleedt begint hij altijd met zijn trui
of zijn bloes. Zij blijft haar jurkje omhoog houden en het valt hem op
dat haar navel anders is dan de zijne. Dan valt zijn mond open. Dat heeft
hij nog nooit gezien. Natuurlijk heeft hij een moeder en een zusje, maar
die heeft hij nog nooit bloot gezien.
"Maar jij hebt helemaal geen plasser."
"Tuurlijk wel, hier plas ik mee." Zij pakt zijn hand en het klopt
inderdaad want het voelt nat aan. "Maar ik wil de jouwe ook zien."
Dat lijkt hem wel zo eerlijk en hij friemelt de knoopjes van zijn broek
los.
Als Tilly's moeder binnenkomt om hun te halen voor het kinderuurtje, staan
zij daar met de broekjes op de schoenen. Hij houdt zijn bloes met beide
handen omhoog. Tilly houdt haar jurk met de ene hand omhoog en met de ander
onderzoekt zij zijn piemel.
Hij had al zo'n idee en de opmerking van Tilly's moeder bevestigt zijn
vermoeden: "Bah, doe niet zo vies."
Ton is blij hem weer te zien als de keukendeur achter hem dichtslaat. Zonder
iets te zeggen wenkt hij hem. De gordijnen zijn weliswaar dicht maar door
een kier kunnen zij naar binnen gluren. Jochem kan moeilijk kiezen waar
hij naar moet kijken, de televisie of Tilly.
"Het lijkt wel of het
een stuk warmer is geworden in de garage," denkt Jochem. Het begint
hem te dagen wat de bedoeling is van dit spelletje maar waarom noemen zij
het niet "vadertje en moedertje"?
"Haar broekje, suffie" sist Mieke behulpzaam in zijn oor.
Martin doet net of hij zijn handen wast als voorbereiding op de operatie.
Fietje doet haar billen iets omhoog als hij knielt en haar onderbroekje
uittrekt. Dan schuift zij haar jurkje omhoog tot over haar buik.
"Een goede chirurg neemt altijd eerst de temperatuur voordat hij aan
een operatie begint" zegt Martin plechtig. Enkele jongens en meisjes
rekken zich verder uit en wiebelen nerveus heen en weer. Jochem zit op
zijn knieeën naast de operatietafel en vraagt zich af waar je in een
garage een thermometer vandaan haalt. Het valt hem wel op dat Fietje nu
minder vrolijk kijkt.
Op het moment dat Martin voorzichtig zijn wijsvinger in Fietjes plasser
wil steken, knirpt het grind van het garagepad. "Mijn vader en moeder"
zegt Bob hees. De jongens en meisjes duwen elkaar struikelend naar de zijdeur.
In een explosie van kreten, stof en zonlicht rollen zij naar buiten. Jochem
zit nog lamgeslagen op zijn knieeën bij de operatietafel.
Het meisje trekt snel haar broekje weer aan, maar in de haast propt zij
er een tip van haar jurkje bij.
Bobs vader komt met een onderzoekende
blik de garage binnen. "Zo jongens wat voeren jullie hier uit?"
Fietje ziet dat haar jurk in haar onderbroek zit en probeert die er behoedzaam
uit te trekken. Jochem staat op en gaat half voor haar staan en fluistert
binnensmonds: "Schooltje meneer. Wij speelden schooltje."
"Dat spelletje ken ik niet."
"Waar ik woon spelen wij dat heel vaak."
"Vooruit dan. Maar ruim de rommel wel op."
De vader draait zich om, hij bedenkt zich en wil wat zeggen. Dan maakt
hij een hopeloos gebaar en mompelt: "La-maar."
De jongen en het meisje ruimen de kussens op en zij slaat hem speels met
het dikste iets te hard op zijn kop. Hij ziet sterretjes.
JEROEN SMIT