Jeroen Smit



Kleffe zuurtjes
Misdienaar
De kever
Zand
Doktertje spelen


Kleffe zuurtjes

Aan de rand van het grasland op de grens van een bos en een weiland speelt een kleine blonde jongen. Hij zit op zijn hurken en graaft met een stok een kuiltje in de grond. Het is zomer en in die tijd graasden de koeien nog gewoon buiten. De meesten staan sloom voor zich uit te staren onder de overhangende takken van de bosrand. Sommige koeien liggen geduldig te herkauwen. Met een traag ritme malen de kaken het opgerispte gras fijn.
Het jongetje is met een meisjesfiets over het paadje komen aanrijden.

Het pad loopt dood. Hij heeft even besluiteloos stil gestaan, leunend op het stuur met de blauwe fiets tussen zijn benen, een voet aan iedere kant van de trappers. Dan weet hij wat hij wil doen. Hij legt de fiets voorzichtig plat in het gras en loopt naar het prikkeldraad maar raakt het niet aan. Op een roestig bordje staat met witte letters op een zwart vlak: "Pas op schrikdraad".
De koeien draaien traag de grote koppen naar hem toe en stoppen met herkauwen. Nieuwsgierig nemen zij hem een moment op. De jongen kijkt onderzoekend naar de grond en raapt een stok op. Hij zoekt verder en verzamelt nog andere bouwmaterialen zoals stokjes en blaadjes.
Hij gaat helemaal op in zijn spel. De wind fluit zachtjes in de hoogspanningsdraden. Het weiland is niet in gebruik omdat het pal onder de masten met de zware doorhangende kabels ligt. Het doodlopende pad is bedoeld voor de onderhoudsploegen.
Een nieuwsgierige kraai gaat boven het jongetje op een hoogspanningsdraad zitten. Hij krast voorzichtig een vraag maar hij krijgt geen aandacht. Dan ziet hij iets bewegen in een
koeienvlaai en met een juichkreet laat hij zich uit de kabel vallen.
Vlak voordat hij te pletter zal slaan tegen de grond, spreidt hij zijn zwarte vlerken fladderend uit. Als hij is geland vouwt hij zijn vleugels zorgvuldig tegen zijn lijfje en bekijkt de omgeving nog een keer argwanend voordat hij naar de wriemelende koeienvlaai drentelt.
Het jongetje strijkt de scheef afgeknipte pony opzij. Nu loopt de haarlijn recht. Het haar aan de zij- en achterkant van zijn hoofd is erg kort geknipt. Een schaduw valt over hem heen. Verschrikt kijkt hij op.
Een vierkant mannetje in zwart pak met een solide herenrijwiel aan zijn hand staat in zijn zonlicht. Hij lacht zoetsappig. "Zo knul hoe heet jij?"
"Ikke? Jochempje. Jochem de Vries."
"Zo, jij bent er een van De Vries. Ken ik jouw oudere broer niet? Hoe heet die ook alweer?"
"Hendrik Jan meneer."
"Ja, die bedoel ik. Maar je hoeft me helemaal geen meneer te noemen."
Zonder de jongen in zijn korte broek uit het oog te verliezen zet hij zijn rijwiel weg tegen een paaltje en gaat vriendschappelijk door zijn knieën. Zijn rode ronde gezicht is nu vlakbij en er komen kleine zweetdruppeltjes tevoorschijn op zijn voorhoofd. Het kost hem moeite
want hij kan niet op zijn hurken zitten en hij probeert wiebelend zijn evenwicht te vinden. "Wat doe je daar?"
"Ik bouw een hut. Ik kom volgende week terug om te kijken of die er nog staat. Misschien woont er dan een muis in."
"Zo, dat is leuk." De man reikt naar een zak van zijn jasje en valt bijna om.
"Wil je een snoepje?" Hij grijnst.

In de huiskamer kijkt Jochem met gebogen hoofd naar de tafelpoot. Zijn moeder praat tegen hem: "Je had nooit met die vreemde man moeten meegaan Jochem."
"Maar hij zei dat hij een fotograaf was en een foto van mij wilde maken," en hij denkt: "Hij had een mooie auto bij zich, een Ford Zephyr in twee kleuren groen. Het portier stond uitnodigend open en uit de autoradio klonk muziek. Mijn vader en moeder hebben geen auto en ik had zin in een spannend ritje. Ik stapte in en mocht op de voorbank zitten, maar ik ben zo klein dat ik niet over het dashboard heen kon kijken.
Stoer schakelde de fotograaf met de versnellingshandel aan het stuur de motor in. Zachtjes reden wij weg. Door de voorruit zag ik alleen de takken van de bomen die over de weg hingen, de lantarenpalen en de daken van de huizen. Wij stopten bij een kinderboerderij die ik niet kende.
Lachend reikte de man voor mij langs en deed het portier open omdat ik in deze vreemde auto niet wist hoe dat moest. Toen de deur openging, zag ik de geitjes, kippen en konijnen en ik ging er nieuwsgierig heen.
De fotograaf pakte zijn spullen en liep achter me aan. Ademloos stond ik bij het hek te kijken, met mijn vingers in het gaas gehaakt. Een man in een groene overall en op rubber laarzen spoot de tegels schoon.
De fotograaf was sterk en tilde mij met een reusachtige zwaai over het hek. De man met de laarzen en de slang wilde protesteren maar de fotograaf was hem voor: "Het is voor de krant. Mag ik de slang gebruiken?"
Nors stond de man met de laarzen een moment te twijfelen. "Fijn," zei de fotograaf. "Wilt u de kraan even dichtdraaien?" De rubberlaarzen sloften naar de kraan en hij deed die dicht.
De fotograaf pakte de slang vast en knikte hem in het midden. "Kijk nou moet je hem zo vasthouden," en gaf hem aan mij. Eerst koos hij een camera waar hij boven in moest kijken.
Afwisselend keek hij naar mij en in de zoeker. "Zo filmster. Kijk maar naar mijn hand. Goed zo." Hij knipte en draaide snel door en maakte er nog een paar. De andere camera hield hij later voor zijn oog.
In de auto vroeg hij waar ik woonde en ik kende het adres uit mijn hoofd omdat mijn vader en moeder dat mij hadden aangeleerd. Toen wij de straat inreden zag ik zijn gezicht verstrakken. Nu lachte hij niet toen hij het autoportier voor mij opende.
Bij het tuinhekje stonden mijn moeder en de werkster. Ik begreep niet waarom zij zo boos en angstig naar mij keken want ik had ze toch een mooi avontuur te vertellen. Maar daar kreeg ik de kans niet voor. De poetsvrouw nam mij aan mijn schouders meteen mee naar binnen en vroeg allemaal vreemde dingen die helemaal niet waren gebeurd.
Ik begon opgetogen te vertellen over de kippen en de konijnen en de knippende camera en de luxe auto. Zij viel mij telkens in de rede met rare vragen waar ik geen antwoord op wist. Zij gaf het op en liep naar buiten naar mijn moeder en zei iets wat ik niet kon verstaan omdat ik achter het raam stond.
Mijn moeder haalde haar schouders op en de fotograaf maakte een gebaar van: "Nou, zie je wel." Hij leunde op het dak van de auto maar stapte na het onverschillige gebaar in. Hij ging achter het stuur zitten van zijn Ford Zephyr en startte de motor. Zijn hand ging naar de stuurversnellingshandel. Ik zwaaide uitbundig naar hem. Hij draaide zich naar mij toe en maakte met zijn hand de beweging niet af maar zwaaide terug. Toen schakelde hij in en reed snel weg.
Mijn moeder draaide zich om en kwam over het tuinpad naar het huis. Ik dook weg onder de vensterbank.
In de huiskamer keek ik met gebogen hoofd naar de tafelpoot. Moeder praat tegen mij: "Je had nooit met die vreemde man moeten meegaan Jochempje."
"Maar hij zei dat hij een fotograaf was en een foto van mij wilde maken."
"Je weet nooit of hij liegt. Ik heb het toch zo vaak gezegd dat je niet moet meegaan met enge mannen die vieze dingen doen."
"Welke vieze dingen?"
"Niet zo brutaal. Je gaat nooit meer met vreemde mannen mee. Ook niet als ze je snoep beloven. Is dat afgesproken? En kijk me aan."
Ik laat de tafelpoot voor wat die is en zie dat mijn moeder het meent.
"Ja moeder."
"Als ik merk dat je het nog een keer doet krijg je een pak voor je broek. En nu naar je kamertje."

Het pafferige mannetje houdt de blonde jongen een kleverig rolletje zuurtjes voor. De zon schijnt recht in het gezicht met de scheve pony.
Hij houdt het wat scheef en knijpt zijn ogen samen. "Wat is er? Je lust toch wel een snoepje?" vraagt de man in het zwart dreigend. Langzaam komt Jochem overeind en laat zijn stok vallen. Hij veegt zijn handen af aan zijn korte broek en de man denkt dat hij dat doet om een zuurtje aan te nemen. Wiebelend in de gehurkte houding buigt de man naar voren en houdt het rolletje snoep onder zijn neus.
"Nee, dat mag ik niet van mijn moeder," roept hij en loopt weg.
De man schrikt van de angstschreeuw en deinst achteruit. Hij kan zijn evenwicht niet meer bewaren en valt op zijn achterste. Een plakkerige lok haar valt over zijn voorhoofd.
In een sukkeldrafje gaat Jochem naar zijn fiets. Ondertussen probeert hij een afgezakte sok uit zijn sandaal op te trekken, hij hinkelt enkele passen. De man zit breeduit in het gras en wil de lok haar uit zijn gezicht vegen. Maar in die hand houdt hij de snoepjes vast.
Kwaad gooit hij het rolletje op de grond. "Rotjongen", krijst hij. "Ik weet hoe je
heet, dus verklap het maar aan niemand."
Een tweede kraai is bij de koeienvlaai neergestreken en eist zijn portie krassend op.
Dodelijk vermoeid kijken de koeien in de richting van al die heibel en houden de malenende kaken even stil.
Snikkend van angst pakt Jochem zijn fiets op en neemt een aanloop. Met zijn linkervoet gaat hij op het pedaal staan en hij stept met zijn rechter totdat hij een flinke vaart heeft gemaakt. Hij bonkt over een grote graspol. Bijna slaat het stuur uit zijn handen maar met een zwieper blijft hij net op koers. Zwabberend over het paadje probeert hij nu snelheid te maken.
"Rotjoch," jankt de man in de verte. "Je mag hier niet eens komen want het is verboden toegang. Ik zeg het tegen de politie."
De koeien kijken alweer onverstoorbaar kauwend voor zich.
Het jongetje komt nu van zijn zadel en gaat op de pedalen staan om nog harder te kunnen fietsen. Hij trapt als een bezetene en durft pas na een paar minuten om te kijken. De man is nergens te bekennen. Omdat hij niet voor zich kijkt, ziet hij de diepe kuil niet en door de klap schiet zijn ene voet van de trapper. In een reflex stept hij met de losgeschoten voet mee totdat hij zoveel vaart heeft geminderd dat hij weer kan opstappen.

"Heb je hard gefietst met je vriendjes?" vraagt zijn moeder. Hij knikt ja.
"Is er iets?" en zij neemt hem onderzoekend op. Hij schudt van nee en vraagt ter afleiding: "Mag ik een snoepje?"
"Waarom?"
"Nou zo maar."
"Vooruit dan", en zijn moeder rommelt verder in de gangkast op zoek naar de tennisballen. Zij heeft haar tennisrokje al aan en het racket staat tegen de wc-deur.
"Heb jij met de ballen gespeeld?"
"Nee," zegt hij. Dat heeft zijn moeder hem verboden dus doet hij dat ook niet. Terloops geeft hij zijn broertje de schuld. "Winifried heeft er geloof ik gisteren nog mee gespeeld."
"Ah, hier zijn ze." Moeder heeft de ballen gevonden en als hij de gang uit de kamer inloopt zegt ze nog. "Eéntje hoor."
Hij doet het deurtje van het dressoir open en pakt het zilveren snoeptrommeltje en neemt er inderdaad maar één snoepje uit. In gedachten verzonken staat hij door het raam naar buiten te kijken en zuigt op het zuurtje. Zijn moeder fietst voorbij en zwaait lachend met het tennisracket naar haar zoon. Of hij terugzwaait kan zij niet zien.
Zijn oog valt op een kristallen bloemenvaasje. Het is bolvormig, mondgeblazen en redelijk zwaar. De bol is bedoeld voor enkele bloemen want de opening bovenin is klein. Een volwassene moet uitkijken dat de duim niet klem komt te zitten in het gaatje.
Als zijn moeder weg is speelt Jochem graag met die bol. Hij laat het licht er doorheen vallen en soms wordt dat gebroken en heeft hij een kleine regenboog. Tijdens het glasblazen zijn er regelmatig hele kleine luchtbelletjes in het kristal gemaakt. Die staan op gelijke afstand van elkaar, zoals soldaten op een appèlplaats.
Als hij de bol omkeert ziet hij onder in de bodem een verdwaald luchtbelletje. Hij heeft het altijd wat sneu gevonden voor dat ene belletje dat zo moederziel alleen zit opgesloten in de bodem.


Misdienaar

Statig schrijdend probeert de pastoor de twee misdienaars bij te houden die voor hem uit dribbelen. Met de handen vroom voor de borst gevouwen en nog net niet rennend draven zij de crypte van de kapel uit. Op de hoek hijsen zij hun zwarte toga's omhoog en nemen met twee treden tegelijk het trapje. Jochem pakt de binnenbocht en grijpt het hek voor
de trap die naar de verkleedruimte, de sacristie, leidt.
Voor de misdienaars is dit de tweede etappe. De strijd is nog onbeslist want zij staan gelijk aan het begin van de trap. Zij kijken naar het doel van de wedstrijd, de bel die aan de muur hangt op een overloop. Dit keer is Paul de snelste want hij heeft Jochem dan wel de binnenbocht gegund, nu is hij linkslopend het dichtst bij de bel. Het ding-dong geluid betekent het einde van de mis voor de gelovigen in de crypte.
De architect wist dat het kerkbezoek kelderde en heeft in de doosvormige kerk een kleinere kapel gebouwd. De grote ruimte is voor zondagmissen, de kleine voor door de week. De lage kapel ligt als een crypte half verzonken zodat erboven ruimte is voor de sacristie.
Met het touw van de klepel in zijn hand kijkt Paul triomfantelijk naar Jochem maar die negeert hem en loopt de tweede trap naar de sacristie op. Onderweg trekt hij zijn witte kanten overjurk, de superplie, over zijn hoofd uit. Hiermee worstelend opent hij de kleerkast en vindt op de tast een hangertje. Uit ijzerdraad gevormde hangertjes krassen over de stang. Jochem peutert de tientallen knoopjes van zijn zwarte toga los en gluurt vanuit zijn ooghoeken naar Paul. Hij is verbluft door zijn handigheid. Paul heeft alleen de bovenste knoopjes losgemaakt en stapt uit zijn zwarte jurk. Grommend probeert Jochem de toegang te beletten door voor de kast te gaan staan, maar de ander ontwijkt hem.
Paul houdt alleen zijn pas in als de pastoor voorbij komt maar dan gaat hij op een drafje terug naar de crypte. Als troost laat hij de kaarsendover voor Jochem hangen. Met een nijdig rukje pakt hij hem van het tafeltje en slentert achter Paul aan.
In de crypte zet Paul de spullen klaar voor de volgende mis maar als Jochem achteloos komt aangelopen pakt hij de trofee waar het om begonnen was: het rechthoekige schaaltje met het water- en wijnkannetje. Hij draagt het stelletje naar de sacristie maar stopt om de hoek van de crypte. Daar zet hij het wijnkannetje aan zijn mond en drinkt het bodempje wijn op dat is achtergebleven.
Jochem heeft de kaarsen gedoofd en betrapt Paul. "Bah, viezerik," zegt hij jaloers maar Paul lacht hem uit. Samen lopen zij de trappen van de sacristie op om hun jassen aan te
trekken.
De pastoor trekt de plooien in zijn misgewaad, het kazuifel, recht voordat hij die weghangt in zijn kast. "Zo jongens," zegt hij zo terloops mogelijk maar Jochem voelt dat er iets veelbetekenends achteraan zal komen. "Wat hebben jullie altijd toch een haast. Ik kan
jullie niet bijhouden als jullie zo wegrennen." De pastoor pakt het water en wijnstelletje en bestudeert een moment het wijnkannetje.
"Ik heb een idee waarom jullie zo hard lopen. Theodora heeft mij verteld dat mijn misdienaartjes zich na iedere mis op de wijn storten die is overgebleven. Is dat zo?" Hij neemt de twee jongens onderzoekend op.
Jochem zet een onnozel gezicht maar Paul verstrakt. "Dat doe ik nooit meneer Pastoor," beweert Jochem en kijkt Paul beschuldigend aan. Die mompelt een vaag excuus.
Jochem doet buiten zijn meisjesfiets van het slot, dat is een van de voordelen in het misdienarenbestaan. Om nog op tijd op school te komen mogen de misdienaars met de fiets, want gewoonlijk hebben alleen de jongens buiten het dorp toestemming met de fiets op school te verschijnen.
Jochem hoopt ooit nog eens tot het elite-corps van de misdienaars door te dringen, dat zijn degenen die de trouwmissen en begrafenissen mogen dienen. Vooral de trouwmissen vindt hij leuk, die zijn vaak laat in de morgen en dan hoef je niet mee te doen met de taal- of rekenles. De mis duurt wel wat langer dan een gewone maar er staat tegenover dat je altijd bruidsuiker krijgt en soms een fooi.
In Jochems klas is Ludo een veelgevraagde misdienaar voor begrafenissen omdat hij zo plechtig kan schrijden. Iedere keer ergert Jochem zich groen en geel als de hoofdmeester hem roept om naar de kerk te gaan. Met een arrogant gezicht loopt Ludo tergend de klas uit terwijl de rest nog moet zwoegen op de redactiesommen.
"Die Theodora heeft zeker ogen achterin haar kop," moppert Paul.
"Nee, dat komt door Bertje. Die likte het kannetje gewoon bij het altaar uit."
"Maar die is toch geen misdienaar meer omdat hij altijd te laat kwam en toen van de winter zelfs gewoon wegbleef."
Vergenoegd draait Jochem aan de losse handvaten: "Ja dan heb je het lekker druk." Hij vindt de missen eentonig en zit zich vaak te vervelen. Zo erg dat hij wegdroomt en vergeet het evangelie om te dragen of met het handbelletje te rinkelen voor de consecratie. Soms kucht de pastoor dan geïrriteerd en de jonge kapelaan kwakt zelf het evangelieboek van
rechts naar links op het altaar.

Met Paul doet hij nog wel eens spelletjes. Zij zitten allebei op hun knieën aan een kant van het betonnen altaar en als zij zich strekken kunnen zij elkaar net bespieden over de rand. Wie er genoeg van heeft zakt gewoon wat onderuit. Soms kijken zij elkaar strak aan en wie het eerst de ogen neerslaat heeft verloren.
Op een sombere morgen in januari heeft Jochem voor de gein Paul voorgesteld om boodschappen te seinen over het altaar. Op een samenzweerderig toontje heeft Jochem een code voorgesteld. "De a is één keer knipperen, de b twee keer en zo verder en tussen iedere letter neem je een pauze."
Tijdens de mis begint Paul plotseling als een bezetene met zijn ogen te knipperen. De pauzes tussen de letters maakt hij door zijn ogen stijf dicht te knijpen. Gegeneerd bestudeert Jochem het plafond, maar iedere keer als hij Paul aankijkt begint die weer te knipperen of knijpt zijn ogen stijf dicht.
De kapelaan die de mis leest bespeurt iets vreemds tussen zijn misdienaartjes en houdt veelbetekenend in. Theodora die op de eerste bank iedere morgen- en avondmis vroom meeprevelt kijkt op uit haar boekje. Gewoonlijk voert zij met haar luide antwoorden en
meegefluisterde teksten het tempo van de mis op. Vooral het "Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa" is berucht. De berouwvolle tikjes op de borst van de andere gelovigen vallen in het niet bij de doffe slagen op de borstkas van deze vrouw.
Het dreigende zwijgen van de kapelaan roept Paul niet meteen tot de orde. Hij knippert eerst zijn zin nog af. Na de mis vraagt hij hoopvol aan Jochem: "En weet je wat ik zei?"
Jochem durft er niet meer voor uit te komen dat het een grapje van hem was. "Ik kon het niet volgen."
"Ik seinde Hallo Jochem. Nou ja, ik maakte er Jo van omdat het anders te lang werd. Morgen weer?"
"Doe maar niet want de kapelaan heeft het in de gaten."

De parochie is in die dagen nog een kapelaan rijk. Een sportieve jonge vent die in een zwart pak in een Volkswagen rondrijdt in het dorp. De pastoor gaat nog in een zwarte toga op de fiets. De kapelaan voetbalt met de dorpsjeugd in een weiland of speelt een potje hockey mee in een parkje. Hij is welkom want dan durft de dorpsagent de bal niet in te
pikken of je weg te sturen.
De pastoor is behoedzaam maar vastbesloten in zijn optreden, de kapelaan impulsief en onstuimig. Hij leidt de jongens van het dorp in een zaaltje van het parochiehuis op tot misdienaartjes. De les begint met het overhoren van de Latijnse gebeden die zij uit hun hoofd hebben geleerd.
Jochem snapt niets van de inhoud en onthoudt de tekst fonetisch. Voor hem is het Latijnse Onze Vader, Pater Noster, een potje mosterd.
Bertje moet zijn vader vaak meehelpen in de friettent en heeft geen tijd om dat allemaal uit zijn hoofd te leren. 's Avonds mag hij lang televisie kijken terwijl zijn vader en moeder patat en frikadellen bakken. Op het schoolplein schept hij de volgende morgen met kringen onder zijn ogen op over de naakte vrouwen die hij nu weer heeft gezien op de tv. Jochem kan zich goed voorstellen dat het leren van gebedjes erbij inschiet. De kapelaan heeft er minder begrip voor en op een middag dat Bertje ook nog de les saboteert door het evangelie konsekwent op de verkeerde kant van het altaar neer te zetten, moet hij nablijven.
Nieuwsgierig klitten de misdienaartjes in opleiding bij de deur van het parochiehuis. Zij horen geschreeuw en gestommel. Paul probeert door het sleutelgat naar binnen te gluren. "Slaat hij hem nou of niet?" mompelt hij.
Na de uitbrander moet Bertje spitsroeden lopen door een haag nieuwsgierige blikken van de jongens, maar hij slaat zijn ogen neer en rent in een ruk naar huis. Zijn windjack fladdert achter hem aan. Met een rood hoofd komt de kapelaan naar buiten en knalt de deur in het slot. In drie grote passen is hij bij zijn Volkswagen en stuift weg.
De volgende keer doet Bertje toch weer mee. "Anders zou hij het misdienaarsreisje missen en dat vindt de kapelaan sneu," verklaart Paul.
"Zo zwaar heeft Bertje het anders niet. Hij mag iedere avond laat tv kijken," stelt Jochem verongelijkt vast. Het reisje heeft een goede reputatie onder de jongens van het dorp. De misdienaars van het nonnenklooster krijgen weliswaar met Kerstmis een zak snoep maar hun reisjes gaan niet naar de Efteling of de Bedriegertjes.
Een driehoekig parkje vormt het centrum van het dorp. Het nonnenklooster neemt bijna een hele zijde in beslag. De oude kerk, pastorie, parochiehuis en jongensschool liggen er tegenover de kleine bierbrouwerij en enkele cafeetjes zijn het derde been van de driehoek.
Jochem is misdienaar in de nieuwe rechthoekige kerk van de nieuwbouwwijk, maar af en toe komt hij toch in de oude kerk. Ruikt de nieuwe nog na jaren naar cement en beton, in de oude hangt een wat muffe bedompte lucht vermengd met wierook. De crypte van de nieuwe kerk beschouwt hij soms als een kale uitgeklede huiskamer maar de oude kerk
is voor hem een imposant heilig gebouw. De oude kale pastoor loopt niet alleen in een toga maar draagt nog een oude pastoorshoed, een ronde steek met kwastjes, en rijdt vanwege zijn jurk op een statige damesfiets met hoog stuur, de hallelujafiets.
Deze oude kerk met de geheimzinnige rituelen die uitvoerig worden bewierrookt en belicht met flakkerend kaarslicht boezemen hem eerder ontzag dan angst in. Soms vindt hij het
spannend als in een Walt Disneyfilm door het decor van heiligenbeelden, de schilderijen van de kruisgang en kruisgewelven maar er gebeurt nooit wat onverwachts met de gedweeë gelovigen.
Een hoogtepunt voor Jochem is het ontvangen van de communie. In de nieuwe kerk staan de gelovigen voor de priester met hun handen gevouwen tot een schaaltje en daar legt hij de hostie in. Je moet zelf het auweltje in je mond stoppen. Maar de oude pastoor vindt dat
nieuwlichterij en verlangt van zijn schaapjes dat zij knielen op de communiebank, de ogen sluiten en hun tong uitsteken. Hij legt dan de hostie op de tong.

Op het schoolplein lopen bijna alle jongens met hun hand voor hun voorhoofd. Jochem schrikt en kijkt meteen op de kerkklok. Het is te laat om nog een askruisje te halen en hij is het helemaal vergeten. Het is de sport om het askruisje zo lang mogelijk op je voorhoofd te houden en een paar jongens rennen schreeuwend achter elkaar aan om het kruisje bij de ander weg te vegen.
Iedere aswoensdag na Carnaval houdt de oude pastoor nukkig de traditie in stand en deelt askruisjes uit waarbij de jongens behoedzaam naar het altaar moeten sluipen want eigenlijk kun je alleen maar een askruisje krijgen als je de voorafgaande mis hebt bijgewoond en als hij een jongen betrapt die smokkelt, slaat hij die doodleuk over.
Toch zien de meesten kans een kruisje te bemachtigen hoewel zij stiekum tegen het einde van de mis door de open kerkdeur binnensluipen.
Jochems vriendje Allard heeft ook geprobeerd een askruisje te bemachtigen maar is geweigerd omdat hij door zijn beweeglijkheid zelfs de oude pastoor moet zijn opgevallen en het is Allard echt teveel gevraagd een hele mis stil te zitten dus was hij pas later gekomen.
Zonder resultaat en nu lachen de grote jongens van de hoogste klas hem uit.
Bij Jochem breekt het koude zweet uit maar dan krijgt hij een ingeving, hij houdt ook zijn hand beschermend voor zijn hoofd terwijl er geen askruisje onder zit.
"Je hoeft heus niet bang te zijn dat ik je askruisje uitveeg," zegt Allard tegen Jochem. "Dat zal wel."
"Doe niet zo flauw laat mij nou even je kruisje zien."
Allard pakt hem bij zijn arm maar de schoolbel redt Jochem. In de rij kijkt Allard af en toe om en dan doet Jochem snel zijn hand voor zijn hoofd. In de klas zegt de meester dat die flauwekul met die handen op de voorhoofden uit moet zijn. Jochem laat als laatste zijn hand zakken en buigt zich aandachtig over zijn rekenboekje zodat zijn haar naar voren valt.

Een nerveus geroezemoes zoemt door het groepje jongens dat bij de zijdeur van de pastorie kleumt in de kou. Bertje is als laatste op zijn fiets komen aanrijden. Het is de misdienaartjes onbekend waarom zij bij de pastoor en de kapelaan zijn geroepen.
Bertje beweert te weten waar het om gaat. "De kerk staat op instorten. Je mag alleen maar met een helm op nog naar binnen want het is levensgevaarlijk. Paul lacht Bertje uit en noemt hem een leugenaar. Voordat de twee met elkaar op de vuist gaan zwaait het deurtje open en roept de kapelaan de jongens naar binnen.
In de kamer van de pastoor heerst een grafstemming. De glaasjes ranja van de pastoorsmeid brengen daar weinig verandering in. "Jongens zoals jullie misschien weten is de voorgevel van een kerk hier in de omgeving ingestort. Uit onderzoek is gebleken dat er verkeerde stenen zijn gebruikt. Diezelfde slechte stenen zijn ook in deze kerk verwerkt en moeten voor alle zekerheid worden vervangen."
Heimelijk steekt Bertje zijn tong uit naar Paul. "Dat betekent dat wij mis gaan lezen in het
parochiehuis en in de kapel van de zusters aan het park. Er bestaat geen direct gevaar maar van het bisdom moeten wij deze kerk toch verbouwen."
De pastoor zucht diep en zwijgt een moment en kijkt dan naar de kapelaan. Die klapt in zijn handen en trekt een papier tevoorschijn.
"Wij krijgen de misdienaars van de zusters erbij en daarom heb ik een nieuw rooster gemaakt want jullie hoeven nu niet meer zo vaak te komen."
In de maanden erna gaat Jochem af en toe eens kijken naar de verbouwing van de kerk. Meestal is er niets te beleven maar een keer staat de deur op een kier en stapt hij naar binnen. Alle banken zijn weggehaald en stellages ondersteunen het dak.
Op het oog ziet Jochem geen verschil tussen de oude en de nieuwe stenen. De bouwvakkers dragen geen helmen.
Na de zomer gaat Jochem naar het lyceum in de nabijgelegen grote stad en heeft hij geen tijd meer om de mis te dienen in de nieuwe kerk na de verbouwing.


De kever

Het stopteken van de agent dwingt de Volkswagen tot stoppen. De bestuurder van de auto draait het raampje omlaag. De agent is niet de plaatselijke diender want hij draagt het donkerblauw uniform met rijlaarzen en de witte pet en koppel van de verkeerspolitie.
"U gaf geen richting aan. Weet u dat?" vraagt hij aan de chauffeur. Die kijkt een
moment verbluft, maar herstelt zich. "Ik dacht toch dat ik wel de richting aangaf," mompelt hij. "Misschien is de pijl stuk" en hij probeert de bedieningshandle. Het oranje halftransparante doosje springt uit de raamstijl tussen het portier en de achterruit. Het lampje in de pijlvormige richtingaanwijzer knippert.
De auto is een oud model Volkswagen die iedereen kever noemt. In de vormgeving komt bijna geen rechte lijn voor, alles is rond en gebogen. De gescheide spatborden, neus, treeplanken, achterkant en zelfs het merkteken op de klep zijn rond.
De kinderen achterin en het jongetje in de kattebak tussen bank en achterruit zijn doodstil. Met een zucht zet de man de handle in de neutrale stand. De knipperende pijl gehoorzaamt niet en Hendrik Jan die naast de raamstijl zit geeft er een klap tegen. Met een droge klik valt de richtingaanwijzer terug.
"Juist ja," zegt de politieman en trekt zijn bonboekje. "Naam?"
"Doctor Johan de Vries," antwoordt de man achter het stuur kortaf.

De kever trekt met grommende motor op. "Als ons ijsje van een duppie er nu maar niet bij inschiet," denkt Jochem in de kattebak. Hij kijkt met ontzag door de achterruit naar de politieman die wijdbeens en de handen op de rug gevouwen het andere verkeer observeert.
Langzaam laat het jongetje zich onderuit zakken in de kattebak. De geribbelde bekleding
prikt als een cocosmat en ruikt muf naar oude jassen in een hangkast.
Door de schuine achterruit kijkt hij nu omhoog tegen bladeren aan de takken die over de weg hangen. Af en toe flitst de zon door het bladerdak en bij open stukken knijpt hij zijn ogen tot spleetjes.
Door de boete is de stemming van de vader en moeder tot het nulpunt gedaald. De kinderen op de achterbank zijn gestopt met kibbelen want de onzichtbare spanning is te snijden.
Jochem herinnert zich andere momenten wanneer een beklemmende sfeer in de kever broeide. Zijn moeder haalde dan het schoolschrift met liedjes tevoorschijn dat achter het
metalen klepje van het handschoenenvak ligt.
Op zijn rug liggend begint hij te neuriën. Voor niemand zichtbaar en voor iedereen hoorbaar zingt hij zachtjes "Altijd is Kortjakje ziek". Zijn zus Monique valt luidkeels in.
In deze auto heeft Jochem de kattebak voor zich alleen maar in de kever van zijn oom en tante moet hij die plek delen met zijn neefje. Soms is zijn neef opgewonden en praat hij met een rood aangelopen hoofd zo snel dat Jochem hem niet meer kan verstaan. "Boer Biet", noemt zijn oom hem dan.
Als hij met zijn neef in de achterbak zit probeert hij iedere ruzie te vermijden. Buiten kun je nog van hem weglopen als hij driftig wordt. Daarom geeft Jochem hem ook gelijk dat hun kever mooier is dan die van zijn vader. "Mijn vader rijdt harder en wij hebben een open dak met plastic windscherm," zegt hij triomfantelijk. Jochem weet dat het gemeenste nog moet komen. "En Amerikaanse bumpers." Dat zijn verchroomde stangen om parkeerschade te voorkomen. Niet de functie of het uiterlijk boezemt Jochem ontzag in maar de naam.
"Onze auto is een keer gestolen," voert Jochem aan als bewijs dat ook hun kever de moeite waard is. Zijn zus Monique merkte 's morgens vroeg de diefstal als eerste op. Bijna juichend meldde zij haar ontdekking aan haar vader. Gewoonlijk stond hij als laatste op maar die morgen stond hij als eerste buiten om te constateren dat de kever was verdwenen.
Het toeval wilde dat zijn oom bij hun logeerde. Als marine-officier had hij de avond ervoor in hun stad een spreekbeurt gehouden over de NAVO. In uniform.
Jochems vader mobiliseerde de oom in uniform en samen trokken zij er opuit. Toen zij terugkwamen kon Jochem vanuit zijn slaapkamerraam aan de bedrukte gezichten onder de witte marinepet en de deukhoed zien dat de auto in rook was opgegaan.
Maanden bleef de kever onvindbaar en de familie zat zich al te verheugen op een nieuwe rood exemplaar met Amerikaanse bumpers en een schuifdak totdat de verzekeringsmaatschappij de auto terugvond. Joyriders hadden een tochtraampje ingedrukt en tenslotte nog het reservewiel gestolen.

"Je vader heeft zijn auto in de prak gereden." Even is het doodstil aan de eettafel, lepels tinkelen in soepborden en de oom en tante kijken elkaar met een blik van verstandhouding aan. Dan wordt oom kwaad en pakt het neefje in zijn lurven. "Boer Biet gaat nu naar bed, want wat hadden wij afgesproken? Wij zouden het er niet meer over hebben."
Boven klinkt geschreeuw en slaan de deuren. Beneden neemt tante Jochem apart in de keuken. Nerveus goochelt zij met een pannelap. Zo in de war heeft Jochem een volwassene nog nooit meegemaakt. Haar woorden klinken geruststellend maar staan in contrast met haar zenuwachtige bewegingen.
Het lijkt wel of er tranen in haar ogen komen als zij zegt: "Je vader en moeder hebben een ongelukje gehad. Maar het is nu goed met ze en je hoeft je geen zorgen te maken. Je bent hier op vakantie en dat duurt gewoon wat langer."
"Maar wat is er dan gebeurd?"
"Een verkeersongeluk."
"En wanneer?"
"Toen zij onder weg waren naar hun hotel in Duitsland."
"Hoe kan dat nou? Ik heb hun nog gezien toen zij de tas kwamen ophalen."
"Daarna zijn ze opnieuw op weg gegaan en toen is het ongeluk gebeurd."
"O."
"Pieker er maar niet over, alles komt voor elkaar en tot zo lang mag je hier blijven logeren." en ze woelt met haar ene hand door zijn blonde haren terwijl zij met de ander in haar ogen wrijft.

Jochem prakt in zijn aardappelen rond en denkt aan de zomerse dag dat zijn vader en moeder hem naar zijn oom en tante brachten. Eerst waren zij in een goede stemming omdat voor iedereen de vakantie begon. Samen met zijn neef bracht hij zijn vierkante koffertje naar de logeerkamer, bovenin het huis. De kamer heeft een rond metalen tuimelraam en Jochem voelde zich zeer vereerd dat hij hier mocht logeren. Daarna ging hij
spelen met zijn neefjes en zijn vriendjes. Sommige kende hij nog van vorige logeerpartijen.

Ongemerkt waren zijn vader en moeder vertrokken omdat hij in de bossen politie en boef speelde met de anderen. Na een tijdje ging hij alleen naar de garage en klom in de schommel die aan de achterste balk hing.
Aan het begin van de oprijlaan parkeerde opnieuw de groene kever van zijn vader en moeder.
Schommelend roept Jochem: "Vader en moeder in zicht." Die kunnen om het grapje niet lachen want zij moeten noodgedwongen terugkeren voor de handtas met de paspoorten die zijn moeder is vergeten.
Timide loopt zij achter zijn vader aan die nors met zijn handen in zijn zakken voorop gaat en lacht verlegen naar de verbaasde Jochem op de schommel. Zij friemelt aan de ceintuur om de lichtblauwe katoenen jurk. Zij blijven niet lang en slaan de thee af. Zij stappen in en rijden hun ongeluk tegemoet.

De grote Peugeot 304 heeft de afslag gemist en op het talud besluit de bejaarde chauffeur door de middenberm te rijden en terug te gaan naar de juiste uitrit. Dat kan in 1962 omdat geen vangrails het verkeer scheidt.
Door het talud ziet de oude man de groene kever niet naderen en ramt die in de flank. Door de klap draait de Volkswagen een kwart slag en komt dwars op de weg te staan. De ronde kever rolt enkele keren om voordat die tot stilstand komt. Door de botsing komt Jochems moeder met haar hoofd tegen de deurstijl.
Wanneer de auto een paar keer om zijn as is gerold, springen de portieren open en worden zijn vader en moeder naar buiten geslingerd. Versuft blijven zij op de weg liggen en een
vrachtwagen kan met sissende luchtremmen net op tijd stoppen.
De vrachtwagenchauffeur springt uit zijn cabine en sleurt de twee gewonden haastig in de berm. Met gierende banden ontwijken andere auto's de obstakels op de plaats van het onheil.
Enkele tientalle meters verderop woont een familie in een woonwagen. Het is niet de eerste keer dat op die plek op de snelweg een ongeluk gebeurt.
Meteen na de klap staat de vrouw op en loopt naar de kast waar zij een doos met noodverband en enkele dekens bewaart. Zij geeft haar oudste zoon opdracht naar de boerderij verderop te lopen om de ambulance en de politie te laten waarschuwen. Zelf gaat zij door de weilanden naar het ongeluk toe.
De vrachtwagenchauffeur bekommert zich om de gewonde man en zij gaat naar de vrouw die verbaasd om zich heen kijkend in de berm zit. "Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?" vraagt zij telkens. Met haar hand voelt zij aan haar hoofd maar het bloedt niet.
Als de ambulancechauffeur aan de man vraagt of hij naar Den Bosch of Utrecht moet rijden, twijfelt Jochems vader een ogenblik. Hij kiest voor Utrecht en dat is onlogisch want die stad ligt verder van hun woonplaats af dan Den Bosch.
De ambulancechauffeur legt de man op de brancard omdat die er op het eerste gezicht het slechtst aan toe is. De vrouw belandt op de noodbrancard op de bodem van de ziekenwagen.
Voordat de deuren van de ambulance sluiten ziet de woonwagenbewoonster dat de twee gewonden elkaars hand vasthouden. Enkele kilometers voor het Utrechtse ziekenhuis schrikt de ziekenbroeder. De hand van de vrouw verslapt en glijdt uit die van haar man en blijft in een vreemde houding liggen. Haar hoofd knikt opzij en zij raakt bewusteloos. De broeder mompelt de chauffeur een korte zin toe. Die knikt en gebruikt zijn sirene om het naderende ziekenhuis te alarmeren dat zij een ernstig gewonde aan boord hebben.
Niet veel later is de patiënte klaar gemaakt voor een zware hersenoperatie. De neurochirurg heeft weinig hoop dat hij de hersenbloeding tijdig genoeg kan stelpen. Maar Jochems moeder verlaat de operatietafel levend. De specialist staat versteld. Het is letterlijk minutenwerk geweest.
Toevallig is hij die middag in het ziekenhuis maar gewoonlijk heeft hij vrij. In dat geval was hij te laat gekomen. Hadden ze de patiënt naar Den Bosch gebracht dan was het helemaal een verloren zaak geweest. De Utrechtse specialist werkt die dag als enige in heel Midden Nederland en Den Bosch. Het is toch vakantietijd.
Dagen later krijgt Jochem een kaartje uit het ziekenhuis. In vreemde hanepoten staat er: "Moeder en ik hebben een ongeluk gehad. Ik heb pijn in mijn rechterarm en schrijf daarom met mijn linkerhand. Moeder heeft wat hoofdpijn. Vader."

Jochem kijkt naar zijn vader die zachtjes met die vertrouwde zware stem tegen hem praat. Hij ziet zijn gezicht niet goed want het is een donker silhouet tegen het ronde tuimelraam. "Moeder ziet er akelig uit. Zij heeft heel kort geknipt haar. Dat komt door de operatie. En zij draagt een bril met een zwart glas omdat zij niet goed kan kijken.
Zul je niet schrikken? Dan mag je vanmiddag met me mee naar het ziekenhuis."

Voor de deur van de ziekenzaal pakt de vader Jochem bij zijn schouder.
"Weet je nog wat ik je heb verteld?" De blonde jongen knikt. Zij gaan naar binnen en hij kan zijn moeder niet vinden tussen alle vrouwen in de schemerige kamer. Verderop ligt achter een raam in een heldere serre een vrouw ingespannen naar de deur te kijken. Jochem denkt: "Dat is moeder want zij ziet er gek uit." Hij huppelt naar haar bed en een zuster loopt mee. Die klapt een hekje aan de rand naar beneden. Zijn moeder giechelt.
"Anders val ik telkens uit bed," zegt zij. Weifelend glijdt haar hand over de lakens naar de rand en behoedzaam raakt zij zijn wang aan.
Jochem hoort achter zich de zuster en zijn vader zuchten als hij grijnst.

Met een trillend lipje komt Jochem de woonkamer van zijn oom en tante binnen. In zijn hand klemt hij de brillenkoker van zijn vader en geeft die aan hem. Zijn vader praat en lacht met anderen. De jongen barst plotseling in snikken uit. "De volgende mis was al begonnen en iedereen keek naar mij toen ik de koker van de bank moest pakken."
Zijn tante probeert hem te troosten. "Niemand neemt je het toch kwalijk dat je de bril ophaalt die je vader heeft vergeten in de kerk." Zij heeft haar ene arm beschermend om zijn rug geslagen en veegt met haar andere hand zijn haren, snot en tranen uit zijn gezicht. Jochem wringt zich los en schreeuwt: "Ik wil naar huis." Doodstil zien de volwassenen dat Jochem kwaad wegbeent en de deur met een klap dichtgooit.

"Nou dan gaan we maar en bedankt voor de goede zorgen," zegt de man terwijl hij zijn schoonzus een afscheidskus geeft. Zonder iets te zeggen loopt Jochem naar de witte Volkswagen, doet de deur open en gaat zitten.
Zijn vader stapt in en kijkt hem aan: "Zou je geen afscheid nemen van je tante? Je hebt hier meer dan een half jaar gewoond." Jochem buigt zijn hoofd en peutert met zijn vingers aan het randje van de rode kunstleren bekleding. Zonder iets te zeggen stapt hij weer uit en loopt naar zijn tante die met haar armen over elkaar in de deuropening geamuseerd
toekijkt.
Als Jochem voor haar staat bukt zij zich en hij slaat zijn armpjes om haar nek en geeft haar een zoen. "Dag," zegt hij kort.
In de witte kever snoert zijn vader hem stevig in de riemen. "Eigenlijk mogen kinderen niet voorin zitten. We maken er dus geen gewoonte van."


Zand

"Kwallen zijn gevaarlijk. Je mag ze nooit aanraken of zo maar oppakken."
Het groepje kinderen huivert als de man dit zegt. Het jongetje vouwt zijn armen voor alle zekerheid achter zijn rug. Hij denkt even na en de frisse zeewind speelt door zijn blonde haren. Bij zijn kruin staat een kuifje overeind en de wind woelt er doorheen en plukt er aan. Het plukje danst net als de vlaggetjes van de strandtenten. Achter zijn rug wriemelen de vingers door elkaar en dan vraagt hij waarom.
"Omdat," antwoordt de man met een onderwijzende intonatie, "kwallen bijten." Dat verbaast de jongen want hij ziet geen tandjes en zelfs geen mond. "Maar vader, deze kwal heeft toch geen bek?"
"Nee Jochem hij bijt niet echt maar in de kwal zit spul dat brandt en jeukt net als in brandnetels. Als je de kwal aanraakt komt dat op je vel. Het lijkt wel of je in een bosje brandnetels valt."
De blonde jongen rilt en hij vraagt zich af hoeveel van die enge beesten nog in zee rondzwemmen. Zouden die op de loer liggen om nietsvermoedende badgasten te bijten? Hij fantaseert dat hele horden zwemmers krijsend uit de zee hollen omdat zij zijn aangevallen door een bende wildgeworden kwallen. Maar zo op het oog deert het de mensen in zee niet. Zij spelen in de branding en eentje dreigt te ver van de kust te zwemmen.
Een agent van de strandpolitie loopt naar de vloedlijn en blaast op een toetertje.
De badgast houdt zich van de domme maar daarmee komt hij er niet vanaf.
Indringend blijft de man in het witte uniform tetteren totdat hij de aandacht te pakken heeft. Resoluut wijst hij de zwemmer die te ver is gegaan aan en wenkt gebiedend. Het doet de jongen denken aan hun buurman die probeert zijn hond een weggegooide stok te laten terugbrengen.
Vreemd die vergelijking, want de buurman is smal van boven en breed van onderen, terwijl deze witte agent brede schouders heeft en een smal middel.
Zijn broertje Winifried komt haastig aangelopen met een blikken schopje en gooit een schepje zand op de dode kwal. "Goed zo," zegt de vader "dan kunnen er geen mensen meer intrappen." Het andere jongetje durft er nu ook een handje zand op te gooien en wacht gespannen af of de kwal misschien begint te piepen of zich onder het zand zal uitworstelen. Maar het primitieve wezen is dood.
Andere jongens komen ook met hun schopjes aangelopen. Sommigen slaan de dooie kwallen eerst nog doormidden of fanatiek in kleine stukken voordat zij er zand opgooien. "Je moet wel zeker weten dat zij dood zijn," zegt er een tegen Jochem. Die staat vol
afschuw te kijken want hij vindt het toch zielig.
Na een tijdje zijn alle kwallen gekliefd en de lijkjes liggen in stukje tussen omgewoeld
zand. Zij zijn lang niet allemaal begraven want het spelletje ging erom wie zoveel mogelijk kwallen doormidden kon slaan en zand erop gooien maakt het maar nodeloos ingewikkeld.
De schepjes liggen nu slordig op het strand omdat een Duits jongetje met een glimmende bal kwam. Jochem pakt er een op en weegt hem in zijn hand. Hij voelt het zand dat aan de wit uitgebeten steel kleeft in zijn handen schuren. De half begraven kwallen krijgen van hem een volledige begrafenis.
Met de platte kant van het schopje slaat hij het rulle zand aan. Hij vindt het een fijn gevoel als hij het schepje knisperend in het harde natte zand steekt. Soms bukt hij zich en peutert er nog een schelpje uit. Zittend op zijn hurken bekijkt hij ze en twijfelt: bewaren of weggooien? De schelpen zijn niet groot of mooi dus laat hij ze weer achteloos vallen en begraaft de volgende kwal.
Dan ziet hij ineens een hele kwal liggen. "Die is zeker overgeslagen of misschien net aangespoeld," denkt hij.
Hij staat besluiteloos te peinzen wat hij nu moet doen en bekijkt de kwal. Hij tikt er met het schepje tegen. Het lijkt wel blauwe gelatinepudding en lilt zachtjes. Een golf zeewater spoelt om de kwal en laat een sliert schuim achter. Hij twijfelt maar met een impulsieve beweging slaat hij plotseling met het schepje op het lijk. Hij heeft niet goed opgelet want hij geeft niet met de scherpe maar met de platte kant van het schepje een klap. De kwal
vliegt in een fontijn van zeewater en zand in stukken uit elkaar.
Geschrokken deinst hij achteruit en loopt in een sukkeldrafje weg. Het schepje sleept hij achter zich aan. Een groef loopt van de laatste kwal door het harde strand naar het rulle zand. Hij draait zich om en kijkt naar de plek waar hij vandaan komt. Met zijn tenen graaft hij in het zand en ziet dat een golf het strand heeft gladgestreken. Er is geen spoor meer te bekennen alleen de vore tekent zich nog vaag af.
Het gloeiend hete zand kriebelt onder zijn voeten en af en toe prikt een schelp als hij over het strand sjokt naar de kuil van zijn vader en moeder. Wanneer er niemand dichtbij is schopt hij af en toe in het zand.
Zijn vader hannest met het windscherm dat wappert en klappert. Zijn oudere broer is met een schepje aan het werk gezet om de kuil groter te maken en nu schept hij een stoel bij elkaar. Dadelijk legt zijn moeder er een handdoek overheen en gaat zijn vader een boek lezen. Hij komt zijn kuil niet meer uit tot etenstijd.
Twee kuilen verderop mag een meisje van haar moeder ijsjes gaan halen.
Hij heeft daar ook wel zin in maar de kans is klein dat het zal gebeuren want zij hebben werkelijk alles meegenomen. Het enige dat zij uitgeven is een dubbeltje voor de WC's achter de strandtent. Hij is nog niet op het idee gekomen om voor dat dubbeltje snoep te kopen en dan in zee te plassen.
Zij logeren bij hun oma in Den Haag. Soms gaat zij of een tante mee en die willen nog wel eens tracteren op ijs, geel-rose spekkies of een rolletje Rang.
Zijn broer Hendrik Jan is bijna klaar met de familiekuil. "Zullen wij een fort gaan bouwen?" Dat vindt Jochem een goed plan want zijn broer heeft er kijk op. Je moet natuurlijk wel doen wat hij zegt en Winifried gaat er vaak eigenwijs tegenin, maar die forten zijn niet mis en kunnen concurreren met alle andere op het strand. Dan bedenkt Hendrik Jan zich.
"Vader, wanneer wordt het weer vloed?"
"Vanavond pas," zegt die zonder op te kijken terwijl hij een bladzijde van zijn boek ombladert. Daarmee valt het plan in duigen want eergisteren hadden zij bij eb een fort gebouwd en pas toen zij vertrokken, begon de zee geduldig te knagen aan het bouwwerk. Zij hebben er aangekleed nog even naar staan kijken en Winifried was er opgeklommen
met opgerolde broekspijpen, maar echte lol van hun werk hadden zij niet op het verlaten strand.
Verveeld trekt Jochem met zijn vinger evenwijdige sporen in het zand.
Hun hondje komt snuffelend dichterbij. Met zijn wijsvinger begint de jongen een kuiltje te graven. Nieuwsgierig staat het hondje met gespitste oren te kijken. Het kuiltje is een voorzet en hij maakt het graag af. Soms is hij zo gretig dat hij niet eens wacht totdat hij bij
het kuiltje mag. Als een bezetene begint het hondje te graven en het zand stuift alle kanten op. Af en toe houdt hij op om te luisteren of te snuffelen.
Het jongetje speelt het spelletje mee en begint tegenover het hondekuiltje een nieuw gat te graven. Als het beestje ophoudt, beweegt hij zijn hand onder het zand waardoor de hond doorgaat met graven.
Iedere keer is het dier teleurgesteld als een paar kindervingers tenslotte tevoorschijn komen en houdt prompt op met graven. "Jochem, hou op met pesten. Je bent aan het verbranden. Kom ik zal je insmeren met zonnebrand," zegt zijn moeder.
Met haar hand veegt zij het zand van zijn rug en schouders. En toch voelt hij zand schuren als zij hem insmeert met de rode olie uit het bruine flesje. Het zand zit aan de dop en het
flesje. Hij vindt het niet erg, maar later voelt hij het iedere keer prikken op zijn rug als hij zonnebrandolie ruikt.
Zijn moeder is klaar en draait knirpend het gele dopje op de flacon. "De komende uren niet gaan zwemmen, want dan spoelt het eraf. Dat zou zonde zijn," zegt zij.
"Maar Winifried zwemt wèl."
"Die komt straks aan de beurt."
Mokkend slentert hij naar de branding en kijkt heimelijk over zijn schouder. Zij houdt hem in de gaten. Zuchtend gaat hij op de vloedlijn zitten en de golfjes kabbelen speels om zijn benen en in zijn zwembroek.
Hij leunt achterover op zijn gestrekte armen en een terugstromende golf graaft het zand onder zijn billen vandaan. Hij zakt een beetje weg in het strand.
Gierend van de pret jonassen twee jongens een meisje aan armen en benen in zee. Zij gilt "Nee, nee" en kronkelt maar hij vindt het niet echt overtuigend.
"Gemeen hè," zegt hij verontwaardigd tegen zijn broer Winifried.
"Nee gekkie, zij vindt het juist leuk."
Hij is met stomheid geslagen want zij zegt toch nee. Met een boogje plonst zij in de golven.
Triomfantelijk vegen de jongens hun handen af en speuren naar het volgende slachtoffer.
Het strand is bijna leeg als zij hun boeltje pakken om terug te gaan naar oma's flat waar zij logeren.
Hij vindt zo'n oma in Den Haag heel handig. Zij woont vlakbij het strand dus hoeven zij pas laat te vertrekken om weer de oude kuil van gisteren te kunnen innemen. En je kunt later weg dan de anderen omdat je snel thuis bent. De vierkamerflat is wat klein voor zeven mensen maar gelukkig wonen er nog een oom en tante in dezelfde flat en daar mogen enkele kinderen logeren.
Als laatste komt hij terug bij de familiekuil. Zijn vader breekt het windscherm af en zijn moeder vouwt de handdoeken op. Hij kijkt om zich heen en ziet dat iedereen druk bezig is met inpakken. Andere badgasten zeulen karretjes, emmers en schepjes door het zand naar de trap over de duinen.
De kust is veilig en hij knoopt snel zijn handdoek om zijn middel. Hij doet dat iets te strak want balancerend op een been kan hij maar moeilijk de klamme zwembroek van zijn kontje stropen. Hij is zo ingespannen bezig dat hij niet merkt dat de handdoek uit de knoop raakt.
Op het laatste nippertje voelt hij dat die losschiet en met een soepele beweging hijst hij haastig zijn onderbroek op. Steels kijkt hij even in zijn zwembroek voordat hij hem in de handdoek draait. Daar ziet hij het liggen.

In het tumult van de thuiskomst, sluipt hij naar de douche van zijn oma en pakt zijn zwembroek uit. Het klontje zand dat er in de branding is ingeslipt, ligt er nog steeds. Hij slaat het broekje uit in de douchebak. Dat doet hij hier en niet op het strand. "Ze zouden wel eens kunnen denken dat ik in mijn broek poep," mompelt hij zachtjes.
De deurklink knerst en met een onnozel gezicht hangt hij zijn zwembroek op.


Doktertje spelen

De jongens en meisjes praten op gedempte toon met elkaar. Een streep zonlicht valt op de koele garagemuur en het ruikt naar herfstbladeren en motorolie. Martin is wat ouder en een kop groter. Hij speelt de baas.
"Dit is de operatietafel" zegt hij beslist. Hij heeft een paar kussens uit een oude bank gepakt en naast de olievlek gelegd. "Wie is er ziek?" vraagt hij en neemt de meisjes stuk voor stuk op. Zij friemelen zenuwachtig aan de zomen van hun katoenen jurkjes.
"Mieke jij moet op de operatietafel."
"Nee, ik ben de vorige keer al geweest. Aimée is nu aan de beurt." Maar die wil niet en begint bijna te janken.
"Doe niet zo flauw" probeert Mieke haar vriendinnetje over te halen maar die verschuilt zich achter Fietje.
"Nou jij dan maar" zegt Martin geïrriteerd tegen Fietje en maakt een ongeduldig gebaar met zijn hand naar de kussens. Jochem vindt Fietje wel leuk alleen doet zij altijd zo stoer. Zij durft meer en kan in iedere boom klimmen terwijl hij onderaan de stam nog staat te
schutteren.
Gehoorzaam gaat Fietje op de kussens liggen en schuifelen de andere jongens en meisjes dichterbij.
"Natuurlijk heeft de chirurg een assistent" stelt Martin vast en alle jongens kijken hem hoopvol aan.
"Jochem, jij helpt mij."
Mieke en Aimée porren in zijn rug en duwen hem naar voren. Mokkend gaan de jongens wat opzij. Bob mort: "Jochem woont hier niet eens. Hij logeert bij de buren." Maar Martin duldt geen tegenspraak en lijmt Bob met de belofte dat hij de volgende keer mag
assisteren.
Jochem kijkt besluiteloos om zich heen. Waar hij woont spelen zij deze spelletjes niet, maar de anderen verwachten wat want zij kijken hem onderzoekend aan.
"Hij weet niet eens wat hij moet doen" zegt Bob.
Hij heeft gelijk, "Ik weet het niet," denkt Jochem.
Fietje wacht geduldig af dus daar wordt hij ook al niets wijzer van.

Op de hoek van de straat woonde de dokter. Jochem en zijn vriendjes gingen daar graag spelen want die kinderen hadden een echte Legokist vol met steentjes en zo zwaar dat hij die niet kon tillen. Bovendien had de dokter ook al televisie. Zwart-wit natuurlijk in een tijd dat televisiemakers het kinderuurtje van tante Hannie op de woensdagmiddag uitvonden. De kanalen kon je kiezen door te draaien aan een klikkende
ronde knop aan de zijkant.
Jochem woonde aan de grens met Duitsland dus had een keuzeknop nog zin, maar zijn oma in Den Haag kon maar één zender ontvangen.
Zijn vriend Ton klimt op het tuinhekje van de dokter als hij het openmaakt.
"Doe nou niet, dat vindt mevrouw vast niet goed" zegt hij maar Ton lijkt wel doof. Hij rukt de keukendeur open en gaat aan de klink hangen met zijn voeten van de grond. Zachtjes schaniert die open door zijn gewicht.
De werkster doet de afwas en zegt zonder op te kijken: "Het is zeker weer woensdagmiddag. Ton laat dat."
"Mogen wij met Tilly spelen?" vraagt Jochem bedeesd. Zij veegt haar handen aan haar schort af en kijkt op de keukenklok. "Je bent te vroeg. Het is nog geen kinderuurtje. Nou vooruit dan maar. En geen ruzie maken."
De keukendeur gaat open en Tilly komt binnen. Zij loopt recht op Jochem af en en slaat een arm om zijn nek. "Zullen we Legoën?"
"Hoi, Legoën" roept Ton enthousiast.
Zonder ook maar een blik op hem te slaan zegt zij beslist. "Nee jij niet. De Legokist is maar voor twee. Meer kan niet. Jij speelt met de autootjes."
De werkster kijkt naar het plafond en sist een verwensing tussen haar tanden.
Met zijn linkerhand graaft Jochem in de Legokist en met de rechterhand pakt hij de goedgekeurde stenen eruit. Het huis is al af en nu bouwen hij en Tilly samen de garage. Ton ligt op zijn buik op de parketvloer en laat de auto's telkens opnieuw verongelukken. "Niet botsen. Dan gaan ze stuk", zegt Tilly vermanend. Ton gaat gewoon door en laat twee auto's zo hard frontaal op elkaar knallen dat de splinters verf eraf vliegen.
Tilly legt het dak op de garage. "Nou is het huis bijna af. Maar er moet nog een auto in de garage. Dan is het pas echt klaar."
Daar had Jochem nou helemaal niet aan gedacht. Voor haar is dat idee gewoon want haar vader heeft een grote Chevrolet met vleugels en Gotisch gevormde achterlichten. Op handen en voeten kruipt zij naar Ton die met zijn rug naar haar toe ligt en een auto doelloos rondjes laat rijden.
Plotseling grist zij het speelgoed uit zijn handen. "Die moet ik precies hebben."
Ton draait zich om en eerst is hij verbaasd: "Hee, daar speel ik mee." Maar dan wordt zijn mond een dunne streep: "Geef terug."
Jochem kent Ton langer dan vandaag; dat betekent moeilijkheden en hij zou hem het autootje direct teruggeven. Tilly negeert Ton en stopt de auto in de garage. Die is te klein en sommige steentjes gaan los. Hij gaat vast op zoek naar nieuwe om de garage uit te bouwen en grabbelt geconcentreerd in de Lego. Hij durft niet te kijken maar weet al hoe het verder zal gaan.
"Is van mij."
"Blijf af."
"Geef hier." Geluid van vallende Legoblokjes op de parketvloer.
Dreinende stem: "Mam, Ton maakt ons huis stuk."
Volwassen voetstappen op het parket en een diepe zucht: "Laat Tilly los.
Ga buiten spelen Ton."
Piepend stemmetje: "Ga je mee Jochem?"
Die durft niet op te kijken en graaft nog dieper in de Lego: "Strakjes. Even de garage repareren." Hij wil niet weer het kinderuurtje missen.
Vorige woensdag ging het feest ook al niet door en moesten zij alle twee weg. Ton heeft toen gewoon door het raam naar de televisie gekeken.
"Zonder geluid is veel leuker," beweerde hij tegen zijn vriendje nadat Tilly's moeder de gordijnen dicht deed. Jochem kon het niet beoordelen want die bleef bij het tuinhekje rondhangen.
Dit keer heeft hij geluk. De kamerdeur gaat open en Ton roept "Stomme Tilly" en hij gooit de deur met een knal dicht. Jochem bouwt de garage opnieuw maar Tilly heeft alle belangstelling verloren en staart naar het raam. Daar staat Ton met zijn vlakke handen en zijn neus platgedrukt tegen het glas hunkerend naar binnen te kijken.
"Ga maar op je kamertje spelen" zegt Tilly's moeder.
"Wat dan?"
"Nou, eh, vadertje en moedertje bijvoorbeeld."
Tilly pakt haar vriendje bij de hand en hij vindt het echt jammer dat hij het Legohuis niet kan afbouwen. Hulpeloos kijkt hij er naar over zijn schouder als zij hem de kamer uitsleept naar de trap.

"Ik was mamma en jij pappa en dit is ons kind." Tilly pakt haar pop bij een been en slingert die achteloos op bed.
Jochem vindt deze rolverdeling logisch. Hoewel, als hij met Ton en zijn zusjes speelt, gaat het vaak anders. Dan is hij de baby. "Kindje is moe en moet nu slaapjes doen." Tilly schuift de pop onder de sprei.
"Maar moeten wij niet eerst nog theetje drinken?" oppert hij voorzichtig.
"Nee, dat is al lang geweest. Nu gaan pappa en mamma ook slapen," zegt zij. Hij begrijpt die geheimzinnige fluistertoon niet helemaal.
Zij doet haar jurkje omhoog en trekt haar onderbroekje omlaag. Het jochie is verbaasd want als hij zich uitkleedt begint hij altijd met zijn trui of zijn bloes. Zij blijft haar jurkje omhoog houden en het valt hem op dat haar navel anders is dan de zijne. Dan valt zijn mond open. Dat heeft hij nog nooit gezien. Natuurlijk heeft hij een moeder en een zusje, maar die heeft hij nog nooit bloot gezien.
"Maar jij hebt helemaal geen plasser."
"Tuurlijk wel, hier plas ik mee." Zij pakt zijn hand en het klopt inderdaad want het voelt nat aan. "Maar ik wil de jouwe ook zien."
Dat lijkt hem wel zo eerlijk en hij friemelt de knoopjes van zijn broek los.
Als Tilly's moeder binnenkomt om hun te halen voor het kinderuurtje, staan zij daar met de broekjes op de schoenen. Hij houdt zijn bloes met beide handen omhoog. Tilly houdt haar jurk met de ene hand omhoog en met de ander onderzoekt zij zijn piemel.
Hij had al zo'n idee en de opmerking van Tilly's moeder bevestigt zijn vermoeden: "Bah, doe niet zo vies."
Ton is blij hem weer te zien als de keukendeur achter hem dichtslaat. Zonder iets te zeggen wenkt hij hem. De gordijnen zijn weliswaar dicht maar door een kier kunnen zij naar binnen gluren. Jochem kan moeilijk kiezen waar hij naar moet kijken, de televisie of Tilly.

"Het lijkt wel of het een stuk warmer is geworden in de garage," denkt Jochem. Het begint hem te dagen wat de bedoeling is van dit spelletje maar waarom noemen zij het niet "vadertje en moedertje"?
"Haar broekje, suffie" sist Mieke behulpzaam in zijn oor.
Martin doet net of hij zijn handen wast als voorbereiding op de operatie. Fietje doet haar billen iets omhoog als hij knielt en haar onderbroekje uittrekt. Dan schuift zij haar jurkje omhoog tot over haar buik.
"Een goede chirurg neemt altijd eerst de temperatuur voordat hij aan een operatie begint" zegt Martin plechtig. Enkele jongens en meisjes rekken zich verder uit en wiebelen nerveus heen en weer. Jochem zit op zijn knieeën naast de operatietafel en vraagt zich af waar je in een garage een thermometer vandaan haalt. Het valt hem wel op dat Fietje nu minder vrolijk kijkt.
Op het moment dat Martin voorzichtig zijn wijsvinger in Fietjes plasser wil steken, knirpt het grind van het garagepad. "Mijn vader en moeder" zegt Bob hees. De jongens en meisjes duwen elkaar struikelend naar de zijdeur. In een explosie van kreten, stof en zonlicht rollen zij naar buiten. Jochem zit nog lamgeslagen op zijn knieeën bij de operatietafel.
Het meisje trekt snel haar broekje weer aan, maar in de haast propt zij er een tip van haar jurkje bij.

Bobs vader komt met een onderzoekende blik de garage binnen. "Zo jongens wat voeren jullie hier uit?"
Fietje ziet dat haar jurk in haar onderbroek zit en probeert die er behoedzaam uit te trekken. Jochem staat op en gaat half voor haar staan en fluistert binnensmonds: "Schooltje meneer. Wij speelden schooltje."
"Dat spelletje ken ik niet."
"Waar ik woon spelen wij dat heel vaak."
"Vooruit dan. Maar ruim de rommel wel op."
De vader draait zich om, hij bedenkt zich en wil wat zeggen. Dan maakt hij een hopeloos gebaar en mompelt: "La-maar."
De jongen en het meisje ruimen de kussens op en zij slaat hem speels met het dikste iets te hard op zijn kop. Hij ziet sterretjes.


JEROEN SMIT


©St. NoPapers

Terug naar overzicht