terug

Als 'opmaat' voor haar binnenkort te verschijnen autobiografische roman ZOMERSLAAP bood Loes Flendrie dit verhaal ter publicatie aan.


MET MIJN WIEL TUSSEN JOUW DIJEN

Het bezoekuur van "Karekietenhorst" is ten einde. De bezoekers schuifelen wuivend de activiteitenzaal uit. Men heeft zijn plicht weer vervuld. Men praat gedempt. Zo hoort dat in een huis als dit, waar pijn en verwarring en rouw in de gezichten van de achterblijvers zijn gekerfd. "Karekietenhorst", hoe idyllisch gelegen ook, is en blijft voor de meeste van hen de laatste halte. Sommigen koesteren nog wel zo hun illusies. Dat zijn de jongeren. De dromers over zelfstandigheid - eens weer. Het zijn de pechvogels, die hier te vroeg zijn beland.

De bewoners krijgen hun tweede thee van de middag. Hoofdzuster Kemp prefereert 'bewoners' boven 'patiënten'. Hoofdzuster Kemp is een kleine vrouw met een rond gezicht en een gulle lach en je kunt haar maar beter niet tegenspreken, dus heb ook ik het over de bewoners.
Die slurpen. Die neuriën. Die kwijlen. Die mopperen onverstaanbaar. Die huilen. Die zitten in groepjes bij elkaar. Nog bij zinnen bij nog bij zinnen. Man bij man. Vrouw bij vrouw. Rolstoel bij rolstoel.
In één van die rolstoelen, een modieus-gele, zit Clara Binnendijk. Ze is een gewaardeerd lid van de jongere garde. Vierenveertig is piep voor "Karekietenhorst". Ze wacht al vier jaar op een aangepaste woning. Zuster Kemp hoopt in stilte, dat die er nooit zal komen, want Clara is er altijd, wanneer de gemoederen moeten bedaard.
Zoals nu.
De blinde Charlotte zoekt en zoekt. 'Mijn lepeltje! Wie heeft het gepikt? Het lag daarnet nog op mijn schoteltje! Ik hoorde het zelf hoor!'
Clara fluistert haar iets in het oor. Haar ogen vliegen over tafel. Nee, echt niemand heeft hier twee lepeltjes. Weet Charlotte zeker, dat ze een lepeltje had?
'Ik ben toch niet gek!' gilt die, maar ze klinkt wel een beetje zo.
Een grote, zware vrouw, bijna te groot en te zwaar voor haar rolstoel, begint onbedaarlijk te lachen.
Aan de mannentafel staat iemand op. Het is meneer Oudemans. Zijn benige vinger wijst haar aan.
'Zij! Zij heeft hem in haar hand!'
De grote, zware vrouw haalt haar schouders op. 'Niks van gemerkt. Dat krijg je als je jaren koffiejuffrouw bent geweest.'
Clara klemt haar lippen op elkaar en rukt het lepeltje uit haar hand.

Kee wendt zich lachend af. 'Alles kits Mies?' informeert ze.
Die krimpt ineen. Langzaam articulerend herhaalt Kee de vraag. De ander knikt en neemt een voorzichtig slokje door haar kopje iets te kantelen.
'Je moet goed drinken hoor Mies', uit Kee haar bezorgdheid.
Mies schudt haar hoofd. Ze schuift met één hand het kopje van zich af. De andere ligt zielig op haar schoot en beeft een beetje.
Haar buurvrouw ontgaat vandaag niets.
Mies móet goed drinken en ze móet haar verlamde hand de hele dag in de daartoe bestemde armlegger van haar rolstoel houden. Wacht, zij zal haar wel even helpen.
De zielige, een beetje bevende arm kan met déze gespen worden vastgeklit. Ziet Mies het? Nee, nee. Nou niet piepen hoor. En drinken. Drinken moet ze ook. En niet met van die kleine tutslokkies. Niet van dat benauwde. Open die mond!
Hoofdzuster kijkt streng, maar ze komt niet tussenbeide. Ze mag dat wel, zo'n samenwerking. Vooral als het Mies Verschoor en Kee Tuinier betreft. Beiden even oud. Beiden door dezelfde ziekte getroffen. Oude buurmeisjes zelfs. En nu dus door haar samen met Clara in dezelfde kamer geplaatst. Want zuster Kemp weet: harmonie moet niet zelden worden afgedwongen.

De theekopjes worden opgehaald. Veel lawaai. Gekerm. Scheldkanonnades). Gekeuvel. Onverstaanbaar gebrabbel van de afasiepatiënten. Gebrabbel dus ook van Mies, die het nu écht niet veel langer zal kunnen ophouden. De plaspauze is pas over een half uur en dat haalt ze niet. Dat haalt ze lang niet! Haar woordsalade gaat op in de geluiden om haar heen en Kee wenst haar vandaag ook geen rust te gunnen.
Nu begint ze weer over 'die goeie ouwe tijd, waarin Mies' echtgenoot Mies nog niet voor een veel jonger exemplaar aan de kant had gezet. Weet ze het nog? Dat was, toen Kee pas in zijn bedrijf werkte.
'Oh!' roept Mies. 'Oh-oeh!'
Pas als de sijpelstroom goed op gang is gekomen, roept Kee om een broeder. Het moet persé een broeder zijn, want die arme Mies is bang om te vallen. Dat weet zuster Kemp toch?
'Kee! Nee! Man! Nee! Kee! Nee!' gilt Mies, als ze in haar natte broek de zaal uit wordt gereden door de enige verpleger, die op dit moment in het gebouw aanwezig is.
Kee er achter aan. Die houdt wel van een verzetje. Ze laat de broeder op diens eerste werkdag verdwalen in het doolhof van gangen. En die Mies maar schreeuwen. Dat ze geen man aan haar lijf wil. Dat ze niet goed gaan. Niet goed!
'Kallempies an Mies', zegt Kee, die naast haar oprijdt en beter dan wie ook weet, waarom Mies nooit meer een man aan haar lijf wil. Als één van de weinigen, kan ze zo'n beetje alles van Mies verstaan, dus gaat ze nu ook mee om voor tolk te spelen. Dat doet ze graag. Het geeft haar macht over het voormalige buurmeisje met de mooie jurken en altijd wel een snoepje mee naar school, macht over de voormalige echtgenote van haar voormalige baas. Het geeft haar macht over de jonge verpleger, die ze eerst alle gangen van "Karekietenhorst" doorvoert, voor ze uiteindelijk stilhoudt voor een geopende deur.
'Voila', zegt ze.
'Kee! Nee! Man! Nee! Daar! Daar! Dáár!' gilt Mies uitzinnig en wijst met haar goede arm een deur verder.
De verpleger weet het ook niet meer. Hij baalt al genoeg van deze eerste dag. En van deze patiënte, oh pardon zuster Kemp, bewoonster in haar doorweekte broek. Hij knipoogt naar Kee en rijdt de zaal in.
"Karekietenhorst" wordt gerenoveerd. Daarom staat de deur open. Omdat er helemaal geen deur is. Althans, niet waar hij hoort: in zijn hengels. Hij is pas geverfd en staat in de kamer tegen een wand te drogen. Als Mies, de verpleger en Kee langs komen, valt hij met een klap op het marmoleum. Mies gilt het uit van schrik.
'Is niet!' roept ze dan. 'Is niet! Daar! Daar!'
Kee kijkt eens om zich heen. Mooie spulletjes wel. Maar vreemde spulletjes. Ja, nu ziet zij het ook. Ze moeten nog een deur verder. 'Sorry hoor.'
'Geeft niet, zegt de verpleger. 'Moet u ook in de kamer zijn?'
Na lang aarzelen ziet Kee daar toch maar van af. Het is natuurlijk leuk om te blijven kijken, hoe de nieuwe kracht Mies straks helemaal zal moeten uitkleden. Mies' angst bijna te proeven, maar... Sommige zaken zijn toch te intiem voor woorden. 'Niet Mies? Als jij me nog nodig hebt, hoor ik het wel', knijpt ze die lief in de verlamde arm. Dan laat ze Mies alleen met de man. Een jongen nog. Wie is het bangst?

Kee heeft nu andere dingen te doen. Haar dagelijkse agenda bestaat uit taken en taakjes, die zij alleen kent. Ze worden ingegeven door een besmuikte lach, een verkeerde blik of een plotseling zwijgen wanneer ze een zaal in rijdt. En soms gebeurt er gewoon te weinig op een dag, maar dan is de aanleiding ook zo gevonden. Wie zal Kee begrijpen? De woede die haar dagelijks wekt? Haar gevoel, nee haar zeker weten, belazerd te zijn?

Meneer Oudemans heeft haast. Zijn blaas is zwak. Hij wil vooraan in de rij voor de toiletten staan. Hij voelt zich rot. Zijn zoon Jaap is niet op bezoek geweest. Ach ja, zakenmensen hebben het druk. Hij is het vast vergeten, houdt Oudemans zichzelf ongelovig voor.
Jaap is vierenvijftig en industrieel net als hij eens. En Oudemans heeft vandaag zijn kleinkind evenmin gezien. En zijn schoondochter..., die is ook belangrijk in iets. Oudemans vergeet steeds in wat. Hij weet niet wat erger is. Een zwakke blaas of een zwakke familieband of verzwakkende hersencellen. Eigenlijk maakt het hem ook niet meer zo veel uit. Verlies is verlies. Hij schuifelt voetje voor voetje richting toiletten en is blij, dat hij in ieder geval deze weg nog weet. Zijn passen zijn klein en haastig. Onvoorzichtig ook. 'Eigenwijs', zou zuster Kemp dit noemen. Meneer Oudemans kent zijn probleem toch? Zij en de artsen hebben het hem al zo vaak uitgelegd. Hij heeft evenwichtsstoornis. E-ven-wichts-stoor-nis. Dat betekent voor hem altijd met één hand aan de leuning naast het gangpad lopen. Nooit in het midden. Nooit snel.
Zoals hij nu los de eindeloos, lange gang doorstruikelt, is ronduit onverantwoordelijk. Oudemensenbotten zijn zo broos. Zo ontoereikend geworden. Het is een klein wondertje dat het nog zo lang duurt voor hij valt. Er kraakt iets, maar dat hoort hij niet. Zoals de meeste heren op leeftijd, heeft meneer Oudemans tot nu toe trots een hoortoestel geweigerd. Hij gromt van pijn en weet. Links, maar het kan ook best rechts zijn, is iets stuk!

Kee mag dan geen zwarte centjes te verbergen hebben zoals deze oud-industrieel en haar beroepsverleden mag dan een stuk nederiger zijn, dan het beroepsverleden van de meeste andere bewoners; in dit verpleeghuis is ze belangrijk. Hier vrezen ze haar. Eindelijk vrezen ze haar.

Meneer Oudeman probeert een stukje opzij te schuiven, als hij haar aan ziet komen. Ook dat doet pijn. Hij moet wel kermen en haat haar. Ze grijnst van oor tot oor.
'Gevallen?'
Meneer Oudeman houdt het niet meer. De pijn is te hevig. Het kruis van zijn pantalon kleurt donker. Kee kijkt geïnteresseerd toe hoe de vlek zich uitbreidt.
'Ik denk, dat je in je broek hebt gezeken, ouwe', zegt ze.
'Mens!'
Hij stikt bijna van woede.
'Ja?'
'Mens! Ga ze roepen!'
'Wie roepen?' verbaast Kee zich over de hoeveelheid urine, die zo'n oude man nog kan produceren.
'Het lijkt wel, of je hebt gezopen', giechelt ze.
'De verpleging! Een broeder! Een zuster! De leiding! Kemp!' stoot hij uit.
Maar Kee weet het beter gemaakt.
'Niet nodig. Ik help je wel. Ze hebben het om deze tijd veel te druk voor jou, dat weet je toch?'
Hij weet het en kreunt verslagen. Kee rijdt tegen zijn linkervoet en hij kreunt harder.
'Niet piepen!' zegt ze streng. 'Als jij een beetje meehelpt, sta je zo weer op je beide benen ouwe pissebroek.'
Hij kijkt angstig toe.
'Ga ze toch roepen'.
'Straks', belooft ze. 'Eerst gaan we dit proberen.'
Ze zet haar rolstoel op de rem en kijkt ernstig op hem neer.
'Zo gaan we het doen', legt ze uit. 'Ik zorg, dat ik met één wiel buiten je linkerdij blijf en rijd tegelijkertijd zo ver naar je kruis dat je mijn hand kunt pakken. Dan trek jij jezelf op. De leuning is niet ver, zie je wel? Die heb je met één goeie greep te pakken.'
Oudemans schudt het hoofd.
'Geen goed idee', huilt hij. 'Ga ze toch halen. Ik heb geloof ik mijn heup gebroken.'
Maar Kee is al bezig. 'Mannen', schudt ze haar hoofd en rijdt centimeter voor centimeter Oudemans' natte schoot binnen. Het kruis onder haar rolstoel vindt weerstand. Zijn linkervoet moet opzij geklapt. Ze geeft er een schopje tegen. Hij gilt het uit.
'Niet piepen', zegt ze weer en rijdt tergend langzaam verder. Maar Oudemans moet wel piepen. Hij moet wel sidderen van angst als zijn kolossale, reddende engel steeds dichterbij komt.
Wanneer zuster Kemp en haar witte gevolg eindelijk op het gekrijs afkomen, hebben ze twee mensen te troosten. De doodsbange Oudemans met zijn inderdaad gebroken linkerheup en Kee Tuinier, die alleen maar wilde helpen en er toch ook niets aan kon doen, dat haar remmen zo 'kapoerum' zijn?

Kee gaat altijd vlak voor het eten naar de keuken om haar rantsoen aan te vullen. In haar nachtkastje bewaart ze wat God niet meer wilde geven, dus wat ze nu zelf maar nam: appeltjes voor haar onlesbare dorst.
Vandaag heeft ze haar zinnen op Oudemans' worst gezet.
Ze gaat eerst naar de chef om hem in haar culinaire oordeel te kennen. Die zuurkool? Te nat. Die spruitjes van gisteren? Klefgekookt. Wéér van die keiharde griesmeelpudding toe? Bah! De dagelijkse inspectie wordt afgerond met een snelle fluim in ieder kommetje uiensaus, want dat spul lust ze toch niet. In een grote schaal op de keukentafel liggen de worsten al te dampen. Eén is zo gepikt. Het keukenpersoneel ziet het niet of doet net of het niets ziet. Kee is een beste tolk. Ook hun taal spreekt ze perfect.

Ze verschijnt als laatste aan tafel. Hiervoor biedt ze op zo'n koddige toon haar excuses aan, dat zelfs de hoofdzuster glimlacht.
'Eén-nul', stoot Kee Charlotte aan en vertelt haar eerste misselijkmakende mop.
Wanneer twee van haar tafeldames iets later kokhalzend worden afgevoerd, laat Kee zich hun eten goed smaken. Nu is Mies aan de beurt. Helaas zit ze een stoel te ver voor probleemloze tafelconversaties. Rekkend begint Kee daar toch maar mee. De slordig schoongemaakte toiletten zijn het onderwerp. De aangekoekte drol is haar clou. Ze ziet het aankomen en kijkt even kies de andere kant op. Maar niet te lang, want ze wil zien wat Mies de afgelopen middag heeft genuttigd. Er kan altijd iets bij zijn, waar zij niets van wist en dit feit alleen voldoet als straf. De slecht geknede zuurkool zal nog wel lauw zijn. De stukjes worst ook. En dan is er nog de thee. Het vloeibare goud van "Karekietenhorst" met daar tussenin drijvend... ziet Kee het goed? Ja hoor. Cake. Het stuk cake, dat er volgens Mies niet meer was. Dat ze Kee vanmorgen weigerde, omdat het zogenaamd de vorige avond was opgegaan!
'Zuster!' brult Kee blij-kwaad. 'Zuster! Er heeft er wéér eentje zitten kotsen!'
Clara, die tegenover haar zit, kan haar mond niet meer houden.
'Wat ben je toch een akelige vrouw Kee.'
Die kijkt haar over een stuk aangevreten worst aan.
'Jou doen die vieze praatjes niks hè?' constateert ze onverschillig.
Ze zijn de enig overgeblevenen aan tafel. Want de stokdove mevrouw Maars doet als altijd voor spek en bonen mee. Alsof zij het zelf was, die zoëven haar slokdarm niet meer onder controle had, glimlacht ze haar tafeldames verlegen toe. Kee lacht breed terug. 'Nee, jou doet het niks. Zelfs niet, zelfs niet...,' zegt ze tegen Clara.
Die neemt een grote hap zuurkoolstamppot. 'Wát zelfs niet?' vraagt ze met volle mond.
'Zélfs niet als ik jou nou vertel, dat ik ze in de uiensaus heb zien spugen. Grote, groene fluimen.'
Clara kijkt ongelovig in de sauskom.
Kee lacht schamper. 'Ja. Nou kan je dat natuurlijk niet meer zien. Reken maar, dat die lui van de keuken weten wat ze doen.'
Clara loert naar de overkant. 'Je liegt! Denk je nou echt, dat ik niet zie, wanneer je zit te liegen? Nou, mijn eetlust zal je niet bederven hoor. Weet je wat? Ik neem nog een lepeltje!'
Kee leunt achteruit. 'Ga jij je gang dan maar, maar ik zeg je: er zit spuug in.'
Vijf grote happen verder laat ze merken, dat ze nog lang niet is overwonnen. Het huis is aan de beurt. Clara's aangepaste luchtkasteel. Want een luchtkasteel zal het volgens Kee, wel altijd blijven. 'Denk je nou echt, dat je ooit voor zoiets in aanmerking komt?' informeert ze.
Clara knikt kwaad.
Kee schudt het hoofd. Hard en lang. 'Ver-geet dat maar gerust. Ze passen strenge regels toe hoor. Je moet van onbesproken gedrag zijn. Ex-hoertjes maken al helemaal geen kans.'
Clara zwijgt.
Kee zet haar betoog voort: 'Affijn. Als ze achter bepaalde dingen komen. En wij weten wel over wat soort dingen we het nu hebben, hé Claar, dan laten ze je fluiten naar zo'n huis. Hoor je? Hoort u mevrouw Maars? Fluiten!'
Ze produceert een schelle toon.
Mevrouw Maars glimlacht beleefd.
Clara kijkt op haar duur horloge en eet zwijgend verder.
Kee blaast in haar bloesje. 'Je gelooft me nog steeds niet hè? Dan moet je het maar eens aan Mies vragen. Vanmorgen onder het koffiedrinken hadden we het nog over je. Over dat huis van jou. Dat zogenaamde huis dan. En zij denkt ook niet, dat je dat ooit krijgt. En toen ik over Tonnie begon...' Ze maakt een smulgebaar
'Wát begon je over Tonnie?!' Clara reikt vruchteloos over de tafel. Maar kracht is van vroeger. Van voor het ongeluk. Zo'n sauslepel bedienen vergt al haar uiterste inspanning.
'Als je het niet erg vindt, sla ik het toetje vandaag over', beziet Kee het spottend. 'Wéér griesmeelpudding. Jasses! Ik denk, dat ik maar alvast naar de conversatiezaal ga. Ik verwacht bezoek.'
Clara knikt met volle mond. Gá alsjeblieft.

De andere bewoners hebben hun bezoek allang. Het eerste kopje koffie is al rondgebracht. De kannen staan klaar voor de volgende ronde. Je hebt geluk, als je jezelf kunt bedienen, want als je op de verpleging moet wachten, blijft er vaak alleen nog maar wat bitter-lauw vocht voor je over. Je hebt nog meer geluk, wanneer je door geen enkele beleefdheidsvorm wordt afgeremd. Een derde kop koffie is voor Kee iedere avond vaste prik. Ze is net bezig haar tweede, en officieel laatste van vanavond in te schenken, als de verpleger haar arm beroert. Ze draait zich met een ruk om. Kokendhete koffie klotst over zijn hand en hij is blij, dat zijn dienst er bijna op zit.
'Piesbroedertje!' herkent Kee hem. 'Problemen?'
'Integendeel mevrouw', verbijt hij zijn pijn. 'Ik kom u halen. Er is telefoon voor u. In de ontvangsthal, weet u nog?'
Natúúrlijk weet Kee het nog. Ze zit hier alweer zes jaar. Zes jaar, waarvan iedere dag strijd geleverd moest worden. Zes jaar, waarin ze iedere dag ontwaakte met het schrijnende besef, dat het nu echt nooit meer goed komt.
Ze rijdt langzaam naar de hal. Haar hart is bezwaard. Als het André maar niet is.
Het is André wel.
'Haalde het niet', meldt hij in telegramstijl.
Voor altijd woedend op deze moeder, die naar zijn maatstaven nooit een 'echte moeder' voor hem is geweest. Hij heeft een baan nooit langer dan een maand vast kunnen houden en aan wie ligt dat volgens hem? Precies. Hij heeft nooit liefdesrelaties kunnen onderhouden. De vrouwen, de mannen, ze wilden hem niet en hoe kan hij nou ook eigenlijk weten wat liefde is? Hij is een vaste klant van het gevangeniswezen en geeft haar de schuld. Hij heeft zijn vader nooit gekend. Haar schuld. Kee heeft hem tot kind van de rekening gemaakt en vanavond presenteert hij haar die.
'Moet nog van alles doen', zegt hij gemelijk. 'Hopelijk is er een baantje voor me. Daar moet ik straks op af.'
Kee slikt en slikt. Ze wil niet huilen. Kan het niet eens meer. Ze huilt nooit. Pesten is een stuk makkelijker. Rotgeintjes uithalen. Pret hebben om andermans leed. De kunst van het kleine pikken verfijnen. De zwakheden van anderen uitbuiten. Fungeren als een sadistische lachspiegel. Schelden, slijmen... Alles is eenvoudiger voor Kee, die het huilen al op jeugdige leeftijd heeft moeten verleren.
'Dat is dan de zoveelste keer', zegt ze hoog. 'Jij en baantjes. Laat me niet lachen.'
Dat doet André ook niet.
'Je kan me geloven of niet. Ik kom toch niet', wordt hij kwaad.
Dat is hij al vanaf de geboorte. Hij weigerde de borst ook meteen. Huilde alleen. Leek ook meteen al een beetje teveel op de man, die haar met een vies slipje op de parkeerplaats van de dancing had achtergelaten. Maar het moet gezegd: dit feit heeft Kee haar enig kind nooit nagedragen.
Met vijftien ging ze gewoon zwanger ('niet lullen') het huis uit en de stomerij in. Met vijfendertig de zoveelste stomerij weer uit. Altijd geldgebrek. Altijd knokken om er te komen. Waar? Dat wist ze toen zelf allang niet meer. Tot ze haar vroegere buurmeisje op straat tegenkwam. Mies Verschoor, omhooggetrouwd met een fabrikant van speelwerktuigen. Met gemengde gevoelens over de ontmoeting, zegde Mies toe een goed woordje voor haar te doen. Het weerzien met de man van het parkeerterrein was schokkend. Binnen een week had Kee haar nieuwe baan als kantinejuffrouw van "Playing Gardens" te pakken en ze bleef er tot de bloedprop.
Nu hangt ze op. Ze heeft niet langer zin in André's verwijtend zwijgen en ze waakt er wel voor om hem te vragen, wanneer hij dán van plan is te komen.

(Naar Vervolg)